201709770/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2017 in zaak nr. 17/2781 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand, met kenmerk [...], ingetrokken.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2018, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. L. Zomervrucht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door een advocaat in een procedure over de nalatenschap van zijn moeder.
Bij vonnis van 20 juli 2016 met nr. C/05/286377/HZ ZA 15-284 heeft rechtbank Gelderland vonnis gewezen in deze procedure. De rechtbank heeft bepaald dat [appellant] € 52.164,70 uit de nalatenschap toekomt. Aangezien hij reeds € 12.000,00 heeft ontvangen, heeft hij derhalve aanspraak op een bedrag van € 40.164,70.
Bij brief van 13 januari 2017 heeft de raad het voornemen geuit de verleende toevoeging op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) met terugwerkende kracht in te trekken, omdat het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend recht geeft op een bedrag dat hoger is dan 50% van het heffingsvrije vermogen. [appellant] heeft op dit voornemen gereageerd.
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft de raad de toevoeging ingetrokken. De intrekking heeft tot gevolg dat de advocaatkosten op basis van het normale tarief bij [appellant] in rekening worden gebracht.
De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, niet ging over de verdeling van de nalatenschap, maar over de verrekening van schulden met de nalatenschap. De verdeling van de nalatenschap vloeide reeds voort uit het testament. De gelden behoren volgens [appellant] al sinds het overlijden van zijn moeder in 2009 tot het vermogen van de erfgenamen. Verder heeft de procedure over de verrekening volgens hem niet geresulteerd in een positief financieel resultaat. Dit heeft te maken met een bedrag ter hoogte van € 58.278,00 dat [appellant] in de periode 2009-2014 van enkele familieleden als voorschot op zijn erfdeel heeft ontvangen en dat met het hem toekomende erfdeel dient te worden verrekend, aldus [appellant].
2.1. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636, en 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van de zaak waarvoor een toevoeging is verleend van belang is. 2.3. Blijkens het aanvraagformulier Toevoeging Civiel van [appellant] van [2015] ziet de aanvraag op het voeren van een procedure over de nalatenschap van [moeder], de moeder van [appellant]. In deze aanvraag is vermeld dat [appellant] - samen met vijf zussen/broers - erfgenaam is en over de verdeling van de nalatenschap: "lukt onderling niet zodat thans de zaak voor de rechter is gebracht door oudste broer. Cliënt wenst verweer te voeren op de verdelingsvordering." De procedure, waarvoor [appellant] de gevraagde toevoeging heeft gekregen, heeft geresulteerd in het eerdergenoemde vonnis van de rechtbank van 20 juli 2016. De rechtbank heeft in dit vonnis eerst de uitgaven van de boedelrekening over de jaren 2009 tot en met 2015 beoordeeld. Vervolgens heeft zij de omvang van de nalatenschap per 2 februari 2016 vastgesteld. Daarna is de rechtbank overgegaan tot vaststelling van reeds uit de nalatenschap betaalde voorschotten waarmee bij de verdeling van de nalatenschap per erfgenaam rekening moet worden gehouden. In rechtsoverweging 2.12. van het vonnis heeft de rechtbank de verdeling van de nalatenschap gelast. Het voorgaande betekent dat, anders dan [appellant] betoogt, de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, betrekking had op de verdeling van de nalatenschap en dat deze verdeling bij vonnis van 20 juli 2016 en niet zoals hij heeft betoogd eerder heeft plaatsgevonden.
Uit het vonnis blijkt verder dat [appellant], na vermindering van reeds ontvangen voorschotten ter hoogte van € 12.000,00, € 40.164,70 uit de nalatenschap toekomt. Dit bedrag, dat als een vordering met betrekking tot een geldsom moet worden aangemerkt, moet als resultaat van de procedure worden beschouwd als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Hierbij is niet van belang of [appellant] in die procedure als eisende of verwerende partij heeft opgetreden. Voor de stelling van [appellant], dat hij een voorschot heeft ontvangen ter hoogte van € 58.278,00, ter ondersteuning waarvan hij verwijst naar de aangifte inkomstenbelasting over 2015 waarin een bedrag van deze omvang als schuld aan zijn familie staat gekwalificeerd, wordt in het vonnis van 20 juli 2016 geen steun gevonden. De rechtbank spreekt in haar vonnis over een voorschot van € 12.000,00, zodat de raad terecht daarvan is uitgegaan. Over het betoog van [appellant] dat hij als resultaat van deze zaak alleen maar heeft verloren en dat de zaak hem dus geen positieve vordering heeft opgeleverd, overweegt de Afdeling dat de raad een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb door bij het besluit tot intrekking van de toevoeging alleen het resultaat van de procedure bij de rechtbank over de verdeling, dus de vaststelling van het erfdeel van Karsten, te betrekken.
Nu uit het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2016 blijkt dat het resultaat waarvoor de toevoeging was verleend hoger is dan 50% van het heffingsvrije vermogen, zijnde € 12.218,50, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de raad ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb de toevoeging met terugwerkende kracht moest intrekken. Dit is alleen anders indien zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Onder 3. zal de Afdeling oordelen over de hogerberoepsgrond van [appellant] die daarop ziet.
3. [appellant] stelt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hij al het mogelijke heeft gedaan om het conservatoire beslag dat rust op het hem toekomende erfdeel opgeheven te krijgen. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij een aantal stukken overgelegd. Hiermee is volgens hem voldoende komen vast te staan dat het erfdeel oninbaar is. [appellant] voert verder aan dat indien het beslag zou zijn opgeheven en zijn erfdeel als resultaat van de procedure zou moeten worden beschouwd, dit in zijn geval niets uit zou maken, omdat met zijn erfdeel enkele vorderingen van zijn familieleden moeten worden terugbetaald. Nu hij vanwege grote schulden niet in staat is om de kosten van rechtsbijstand te betalen, komt hij vanwege zwaarwegende omstandigheden in aanmerking voor een toevoeging, aldus [appellant].
3.1. In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ van de raad is het volgende vermeld:
"Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt."
3.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:335, blijkt dat oninbaarheid van de vordering aannemelijk moet worden gemaakt. 3.3. Niet in geschil is dat er conservatoir beslag ligt op de vordering die [appellant] als gevolg van het vonnis van 20 juli 2016 toekomt. In geschil is of [appellant] een geslaagd beroep kan doen op zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in de onder 3.1. genoemde werkinstructie.
Op de zitting bij de Afdeling heeft de raad toegelicht dat de onder 3.1. genoemde werkinstructie zo moet worden uitgelegd dat een rechtzoekende een geslaagd beroep kan toekomen op zwaarwegende omstandigheden indien de vordering oninbaar is als gevolg van conservatoir derdenbeslag. Dit omdat bij derdenbeslag de rechtzoekende geen invloed heeft op de opheffing van het beslag. Van derdenbeslag is in dit geval echter geen sprake, aangezien het beslag is gelegd door de broer van [appellant], de verwerende partij in de civiele procedure.
Verder is het aan [appellant] zelf om het beslag op de vordering op te laten heffen. [appellant] heeft geen daartoe strekkende vordering ingediend. Over de door [appellant] overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn betoog dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het beslag te laten opheffen en de vordering dus oninbaar is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze stukken niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat de door [appellant] genoemde kortgedingprocedure dateert van vóór het vonnis van 20 juli 2016 waarin het resultaat is behaald. Uit de conclusie van antwoord van de zussen van [appellant] van 23 september 2015 blijkt, anders dan [appellant] stelt, niet dat zijn zussen in de bodemzaak hebben gevorderd het hele beslag, dus inclusief het beslag op de vordering van [appellant], op te heffen. Hun vordering beperkte zich tot opheffing van het ten laste van hen gelegde beslag. Dit volgt ook uit het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2016. Verder heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat gezien het herstelvonnis van 7 september 2016 [appellant] in die procedure niet heeft gevorderd het ten laste van hem gelegde beslag op te heffen.
De omstandigheid dat [appellant] schulden aan zijn familie wenst af te lossen betekent niet dat hij geen beschikking zal gaan hebben over de geldsom. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat de aflossing van deze schuld geen zwaarwegende omstandigheid is op grond waarvan de raad de toevoeging niet mocht intrekken.
Het beroep van [appellant] op de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2549, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1025, kan niet slagen. In die uitspraken ging het om strijdigheid met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit is hier niet aan de orde. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering oninbaar is of dat anderszins sprake is van zwaarwegende omstandigheden voor de raad om af te zien van intrekking van de toevoeging.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij voorafgaande aan de procedure over de verdeling van de nalatenschap contact heeft gehad met een medewerker van de raad. Deze medewerker heeft hem verzekerd dat uitbetaling van een hem nog toekomend deel uit de nalatenschap niet zal worden aangemerkt als resultaat van de procedure, zodat dit geen gevolgen zal hebben voor de verleende toevoeging. Volgens hem heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte verworpen.
4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
4.2. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de stukken waarnaar [appellant] verwijst geen stukken zijn waarin een concrete en ondubbelzinnige toezegging namens de raad is opgenomen dat het resultaat van de procedure waarvoor een toevoeging was verleend niet met zich kan brengen dat deze toevoeging zou kunnen worden ingetrokken. Deze stukken zijn als bewijs voor een concrete toezegging onvoldoende.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
85-834.