ECLI:NL:RVS:2018:3174

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
201804621/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van de aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdelingen, geboren in Ghana, claimen dat de referent hun biologische vader is en dat zij recht hebben op gezinshereniging. De staatssecretaris had in zijn besluit van 15 december 2016 de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen niet uit een huwelijk of een met het huwelijk gelijk te stellen relatie zijn geboren. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de staatssecretaris in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat tussen de vreemdelingen en de referent, omdat deze onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdelingen. De staatssecretaris heeft niet onterecht gesteld dat de vreemdelingen en referent niet met objectieve bewijsmiddelen hebben aangetoond dat er een gezinsband bestaat. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvragen door de staatssecretaris in stand blijft.

Uitspraak

201804621/1/V1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2018 in zaak nr. 17/13956 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna samen: de vreemdelingen) en [referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Vreemdeling 1 is geboren op [1998], vreemdeling 2 op [2000] en vreemdeling 3 op [2002]. Zij zijn in Ghana geboren, wonen daar en hebben de Ghanese nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij referent, die naar zij stellen hun biologische vader is. Hij is in 2002 uit Ghana vertrokken en verblijft sinds 2011 rechtmatig in Nederland.
De staatssecretaris heeft de aanvraag, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat referent onvoldoende invulling aan zijn relatie met de vreemdelingen heeft gegeven.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:16613, heeft geconcludeerd dat het beleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: de richtlijn). De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat, omdat de vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie, hij het besluit van 3 augustus 2017 draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.1. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover nu van belang, luidt: 'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn […] biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) […] mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven'.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 augustus 2017 terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen zijn geboren uit een huwelijk of een met het huwelijk op één lijn te stellen relatie tussen referent en de moeder. De vreemdelingen en referent hebben immers niet gestaafd dat referent, naar gesteld, rond 1992 met de moeder van de vreemdelingen een relatie heeft gekregen, in 1997 met haar een traditioneel huwelijk is aangegaan en tot 30 juni 2002 met haar en de vreemdelingen heeft samengewoond.
2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366, volgt dat de beleidsregel uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals vermeld onder 2.1, in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de richtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het EHRM. Uit deze uitspraak volgt ook dat enkel biologische verwantschap, wat hiervan in dit geval ook zij, onvoldoende is om beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dus ook artikel 7 van het EU Handvest, tussen een biologische vader en zijn kind aan te nemen.
2.4. In dit geval heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 3 augustus 2017, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat referent onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn relatie met de vreemdelingen. Hij heeft hieraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat referent tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verklaard dat hij sinds zijn vertrek in 2002 de vreemdelingen niet heeft bezocht. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen en referent niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld, tot zijn vertrek met de vreemdelingen en de moeder heeft samengewoond en sinds zijn vertrek telefonisch contact met de vreemdelingen onderhoudt. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen en referent met de achttien overgelegde bewijzen van geldovermaking niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld, sinds 2007 heeft voorzien in het levensonderhoud van de vreemdelingen, aangezien uit deze bewijzen valt af te leiden dat referent één keer geld heeft overgemaakt naar de moeder van de vreemdelingen en één keer naar vreemdeling 1 en de overige keren naar zijn broer of zijn zoon in Ghana terwijl de vreemdelingen en referent niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat deze geldovermakingen aan de broer of de zoon van referent zijn gebruikt voor het levensonderhoud van de vreemdelingen. De staatssecretaris heeft terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de geldovermakingen eerst sinds 2014 structureel zijn en verder dat de vreemdelingen en referent niet met objectieve bewijsmiddelen hebben onderbouwd dat referent, naar gesteld, tot 2010 aan kennissen geld voor het levensonderhoud van de vreemdelingen heeft meegegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris in het besluit van 3 augustus 2017 overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 17 van de richtlijn rekening heeft gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband tussen de vreemdelingen, die ten tijde van de aanvraag van 21 juli 2016 minderjarig waren, en referent en het bestaan van familiebanden in Ghana (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2940).
2.5. Voorts volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 dat de vereisten in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 cumulatief zijn. Het beleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 is een uitwerking van het vereiste van 'feitelijke invulling' in dit artikel. Omdat referent niet aan dit vereiste heeft voldaan, heeft de staatssecretaris de aanvraag al om deze reden terecht afgewezen. De staatssecretaris betoogt in de eerste grief dan ook terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor hem geen aanleiding bestond nader onderzoek te verrichten naar de gestelde afstammingsrelatie tussen de vreemdelingen en referent, te minder omdat referent in eerdere procedures heeft verklaard dat [kind A] en [kind B] zijn kinderen zijn en geen melding heeft gemaakt van het bestaan van de vreemdelingen.
2.6. De grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 3 augustus 2017 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2018 in zaak nr. 17/13956;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2018
488-861.