201400563/1/V4.
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2013 in zaak nr. 13/31108 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de mededeling de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, ongegrond verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
1.1. De vreemdeling stelt de Libanese nationaliteit te bezitten. Bij besluit van 8 maart 2013 heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij hem is opgedragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 augustus 2013 in zaak nr. 13/8426 is het terugkeerbesluit in rechte komen vast te staan.
Op 8 december 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201105819/1/V3 heeft een vreemdeling eerst aan zijn terugkeerverplichting voldaan indien hij is teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Zolang van een zodanige terugkeer geen sprake is, komt de werking aan een eerder genomen terugkeerbesluit niet te ontvallen.
Met zijn vertrek naar België is de vreemdeling niet teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn en heeft hij niet aan de hem opgelegde terugkeerverplichting voldaan. Aldus is aan het terugkeerbesluit van 8 maart 2013 de werking niet komen te ontvallen.
1.3. Nu de in het besluit van 8 maart 2013 vervatte vertrektermijn ten tijde van het besluit van 8 december 2013 reeds was verstreken, is door laatstgenoemd besluit geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 8 maart 2013 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3). Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kon worden ingesteld. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte niet onbevoegd verklaard in zoverre van het beroep kennis te nemen.
1.4. In zoverre is het hoger beroep kennelijk gegrond.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot verdere vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.1. In zoverre is het hoger beroep kennelijk ongegrond.
3. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierbij het beroep gericht tegen de mededeling de Europese Unie onmiddellijk te verlaten ongegrond is verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het overwogene onder 1.3, de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de mededeling de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, kennis te nemen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2013 in zaak nr. 13/31108, voor zover hierin het beroep gericht tegen de mededeling de Europese Unie onmiddellijk te verlaten ongegrond is verklaard;
III. verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd van het in die zaak ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. de Graaf, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Graaf
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014
665.