201706188/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2017 in zaak nr. 16/3454 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft de raad een aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken en het aan de rechtsbijstandverlener van [appellante] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellante] betaalde eigen bijdrage, van [appellante] gevorderd.
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te repliceren. De raad heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te dupliceren.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft de raad aan [appellante] een toevoeging verleend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd ten bedrage van € 786,00. Dit verzamelinkomen was op die datum door de Belastingdienst nog niet definitief vastgesteld. Vervolgens heeft de raad een hercontrole uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat het verzamelinkomen van [appellante] in 2010 boven de wettelijke grens lag, waardoor hij met terugwerkende kracht geen recht had op een toevoeging. Op grond hiervan heeft de raad bij het besluit van 10 februari 2016 de toevoeging ingetrokken en het bedrag dat de raad aan de rechtsbijstandverlener heeft betaald, verminderd met het bedrag dat [appellante] aan eigen bijdrage heeft betaald, van [appellante] gevorderd. Het gaat om een bedrag van € 264,82.
[appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de brief van 28 april 2016, waarbij [appellante] de gronden van zijn bezwaar kenbaar heeft gemaakt, heeft hij aangevoerd dat de raad bij het besluit van 10 februari 2016 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van peiljaarverlegging.
In het besluit van 6 oktober 2016 heeft de raad zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van de raad, op het standpunt gesteld dat [appellante] geen recht heeft op een toevoeging omdat het vastgestelde verzamelinkomen in het peiljaar 2010 te hoog is om voor een toevoeging in aanmerking te komen, zodat de toevoeging terecht en op juiste gronden is ingetrokken. De raad heeft zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden die ertoe nopen dat hij had moeten afzien van zijn vordering ten bedrage van € 264,82. [appellante] heeft geen verzoek om peiljaarverlegging ingediend en de raad is niet gehouden om ambtshalve tot peiljaarverlegging over te gaan. De zaken waarnaar [appellante] heeft verwezen betreffen geen gelijke gevallen, omdat de rechtzoekenden in die zaken op grond van het beleid van de raad in aanmerking kwamen voor peiljaarverlegging wegens de aan hen opgelegde laagst mogelijke eigen bijdrage.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om peiljaarverlegging uitsluitend van toepassing is op de fase van de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag tot toevoeging en niet op de latere fase waarin de raad naar aanleiding van een gewijzigd inkomensgegeven ambtshalve een toevoeging intrekt dan wel een hogere eigen bijdrage oplegt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de raad bij de ambtshalve intrekking van een toevoeging geen ruimte heeft om af te wijken van de door de Belastingdienst verstrekte inkomensgegevens over het peiljaar. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen zwaarwegende omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan de raad had moeten afzien van de vordering van € 264,82.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook na het ambtshalve te nemen besluit na hercontrole, een verzoek om peiljaarverlegging kan worden gedaan. Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14262), aan dat het besluit na hercontrole in de plaats komt van het op de aanvraag om een toevoeging genomen besluit. 4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2341), waarbij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2016 is bevestigd, herleeft de termijn van zes weken voor het aanvragen van peiljaarverlegging uit artikel 34c, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met de bekendmaking van het besluit waarbij na hercontrole is bepaald dat de aanvrager met terugwerkende kracht geen recht heeft op een toevoeging. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om peiljaarverlegging niet van toepassing is op de fase waarin de raad naar aanleiding van een gewijzigd inkomensgegeven ambtshalve een toevoeging intrekt dan wel een hogere eigen bijdrage oplegt. Het betoog slaagt maar leidt, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot een gegrond hoger beroep. 5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad bij het besluit na hercontrole ambtshalve peiljaarverlegging had moeten toepassen. Hoewel hij in bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2016 heeft opgemerkt dat peiljaarverlegging volgens hem aan de orde was, behoefde hij daar niet uitdrukkelijk om te verzoeken. Uit zijn financiële gegevens over het jaar 2012, het jaar waarin de toevoeging is aangevraagd, volgt dat hij in aanmerking komt voor een toevoeging. Deze gegevens, die bij de raad in het kader van een andere toevoegingsaanvraag bekend waren, had de raad ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij zijn besluit na hercontrole moeten betrekken, aldus [appellante]. Hij verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4563). 5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:209) is de raad niet gehouden ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wrb beslist de raad enkel op aanvraag van een rechtzoekende of peiljaarverlegging wordt toegepast. Dat de raad ingevolge artikel 3:2 van de Awb het besluit na hercontrole zorgvuldig dient voor te bereiden, betekent niet dat de raad is gehouden daarbij ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2016 ziet op een andere situatie dan hier aan de orde. Dat [appellante] in bezwaar heeft opgemerkt dat peiljaarverlegging aan de orde is kan hem evenmin baten. Een dergelijk verzoek moet zijn vervat in een daarop gerichte schriftelijke aanvraag. Indien dit uit de bewoordingen blijkt, kan dit verzoek ook worden geacht te zijn gedaan bij het bezwaarschrift tegen het besluit na hercontrole (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1638). Het bezwaarschrift van [appellante] van 23 maart 2016 bevat geen gronden, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij een verzoek om peiljaarverlegging heeft ingediend. Nu [appellante] pas bij brief van 28 april 2016, waarbij hij de gronden van zijn bezwaar kenbaar heeft gemaakt, een verzoek om peiljaarverlegging heeft ingediend, is deze aanvraag buiten de termijn van artikel 34c, derde lid, van de Wrb, bij de raad ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9894) is de in artikel 34c, derde lid, van de Wrb gestelde termijn een termijn van openbare orde met een fataal karakter. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat indien peiljaarverlegging in dit geval niet mogelijk is, de raad ingevolge artikel 34f, tweede lid, van de Wrb van invordering van het aan zijn rechtsbijstandverlener betaalde bedrag had moeten afzien. Hij zou aanspraak op een toevoeging hebben gehad indien door de raad peiljaarverlegging zou zijn toegepast, aldus [appellante].
Hij betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen in gevallen waarin besluiten na hercontrole worden genomen over een toevoeging waarbij de laagste eigen bijdrage is opgelegd.
6.1. Indien bij een besluit na hercontrole de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken vordert de raad ingevolge artikel 34f, tweede lid, van de Wrb het aan de rechtsbijstandverlener betaalde bedrag van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. De raad komt beoordelingsruimte toe bij de uitleg van het begrip zwaarwegende omstandigheden. De rechter toetst of de raad van die ruimte geen onredelijk gebruik heeft gemaakt.
6.2. Bij de toepassing van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb voert de raad het beleid neergelegd in de Werkinstructie Zwaarwegende omstandigheden en de Notitie betalingsregeling zwaarwegende omstandigheden. In die notitie heeft de raad situaties beschreven waarin wel en niet sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid. Daaruit volgt dat de raad een beleid hanteert voor de situatie dat in het kader van een toevoegingsaanvraag aan een rechtzoekende de laagste eigen bijdrage is opgelegd en na hercontrole blijkt dat het verzamelinkomen in het peiljaar boven de draagkrachtgrens ligt. Indien in het kader van een toevoegingsaanvraag de laagste eigen bijdrage wordt opgelegd is peiljaarverlegging niet mogelijk, omdat niet aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Indien na hercontrole blijkt dat het verzamelinkomen in het peiljaar boven de draagkrachtsgrens ligt beoordeelt de raad of de rechtzoekende in het jaar van de toevoegingsaanvraag recht zou hebben gehad op peiljaarverlegging als hij daartoe een verzoek had kunnen indienen. Indien de rechtzoekende baat zou hebben gehad bij peiljaarverlegging wordt daarvan uitgegaan, aldus het beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
6.3. De situatie van [appellante] valt niet onder een van de in de notitie beschreven situaties waarin sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Ook anderszins is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de raad van invordering had moeten afzien. Daarbij heeft raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat [appellante] een aanspraak op een toevoeging zou hebben gehad indien door de raad peiljaarverlegging zou zijn toegepast, niet als een zwaarwegende omstandigheid in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
6.4. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de raad, door niet van invordering van het aan de rechtsbijstandverlener betaalde bedrag af te zien, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De situatie van [appellante] betreft geen rechtens vergelijkbaar geval als het geval dat is beschreven in het hiervoor, onder 6.2, weergegeven beleid. Aan [appellante] is de hoogste eigen bijdrage opgelegd, waardoor hij in het kader van de toevoegingsaanvraag baat zou kunnen hebben gehad bij peiljaarverlegging, hetgeen niet het geval zou zijn geweest indien aan hem de laagste eigen bijdrage zou zijn opgelegd. Met het beleid van de raad wordt voorkomen dat iemand aan wie de laagste eigen bijdrage is opgelegd na hercontrole een hogere eigen bijdrage zou moeten betalen indien niet ambtshalve zou worden bezien of diegene recht zou hebben gehad op peiljaarverlegging. Die situatie doet zich bij [appellante] niet voor.
6.5. De betogen falen.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de raad geen besluit na hercontrole had mogen nemen omdat de raad hem er ten tijde van het besluit op de toevoegingsaanvraag niet van op de hoogte heeft gesteld dat de toevoeging in de toekomst mogelijk zou kunnen worden ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de raad in strijd met artikel 4:8 van de Awb een besluit na hercontrole heeft genomen zonder dat de raad daaraan voorafgaand een voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt waarover hij zijn zienswijze kon geven. Ook is in strijd gehandeld met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb doordat de raad niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar, aldus [appellante].
7.1. [appellante] heeft dit betoog en de daaraan ten grondslag liggende argumenten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
809. BIJLAGE
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
peiljaar: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan;
[…]
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
2. Indien op grond van het ambtshalve besluit van het bestuur, bedoeld in het eerste lid, de rechtzoekende een hogere eigen bijdrage verschuldigd is, is hij hetgeen meer moet worden betaald verschuldigd aan het bestuur. Is de rechtzoekende een lagere eigen bijdrage of geen eigen bijdrage verschuldigd, dan kan hij het teveel betaalde vorderen van het bestuur. Over de te betalen of te vorderen bedragen worden geen renten en kosten vergoed. Artikel 34f is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34c
1. Indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, neemt het bestuur op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Artikel 25, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onder terugval van inkomen of vermogen wordt verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar
3. De aanvraag wordt bij het bestuur ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
[…]
Artikel 34d
1. Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
2. Artikel 34a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 34f
1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
[…]