ECLI:NL:RVS:2013:209

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201208624/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de raad voor rechtsbijstand inzake toevoeging en eigen bijdrage

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2012. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de raad voor rechtsbijstand Amsterdam op 1 september 2011 een toevoeging had verstrekt met een eigen bijdrage van € 775,00. Na bezwaar van [appellant] heeft de raad dit besluit herroepen en de eigen bijdrage verlaagd naar € 125,00. De raad weigerde echter om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State overweegt dat de raad op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) enkel op aanvraag peiljaarverlegging kan toepassen. [Appellant] had pas bij zijn bezwaarschrift om peiljaarverlegging verzocht, terwijl hij dit ook eerder had kunnen doen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad niet gehouden was om ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen. Ook het beroep op de anticumulatieregeling werd verworpen, omdat [appellant] geen gebruik had gemaakt van een voorziening als het Juridisch Loket.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat, en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.

Uitspraak

201208624/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2012 in zaak nr. 11/5387 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2011 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verstrekt waarbij de eigen bijdrage is vastgesteld op € 775,00.
Bij besluiten van 7 en 10 november 2011, in onderlinge samenhang bezien, heeft de raad naar aanleiding van het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar het besluit van 1 september 2011 herroepen en de eigen bijdrage op € 125,00 vastgesteld. De raad heeft het verzoek om een vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (hierna: het Bebr), bedraagt de eigen bijdrage, die een natuurlijk persoon verschuldigd is voor de verlening van rechtsbijstand op basis van een toevoeging, in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid € 125,00, indien het inkomen niet hoger is dan € 24.200,00.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, bedraagt de eigen bijdrage, indien binnen zes maanden na verlening van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan een natuurlijk persoon, onder oplegging van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, of artikel 4, een of meer toevoegingen ten behoeve van rechtsbijstand worden verleend aan dezelfde persoon of aan degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde op het moment van verlening van eerstgenoemde toevoeging, bij de eerstvolgende en de twee daaropvolgende toevoegingen ten behoeve van rechtsbijstand binnen genoemde termijn van zes maanden, vijftig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage.
Ingevolge het vierde lid is voor de toepasselijkheid van het eerste lid vereist dat aan de natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid langs schriftelijke weg of in persoon rechtshulp is verleend met betrekking tot zijn individuele rechtsbelang door een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de Wrb. De eerste volzin is niet van toepassing op zaken als bedoeld in artikel 2, zevende en achtste lid.
2. Bij besluit van 1 september 2011 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verstrekt ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat in een geschil over de afwikkeling van schade na een verkeersongeval. Bij dit besluit is de eigen bijdrage op € 775,00 gesteld.
Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt, waarbij tevens om peiljaarverlegging is verzocht. De raad heeft vervolgens het besluit van 1 september 2011 herroepen en het verzoek om peiljaarverlegging ingewilligd, waardoor de eigen bijdrage € 125,00 is komen te bedragen. Voorts heeft de raad het verzoek om een vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen, omdat het besluit van 1 september 2011 niet wordt herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid, nu het verzoek om peiljaarverlegging pas met het bezwaarschrift is gedaan, aldus de raad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte het verzoek om vergoeding van kosten, gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, heeft afgewezen. Hij stelt daartoe dat zijn gegevens, waaronder eerder - gehonoreerde - verzoeken om peiljaarverlegging van minder dan zes maanden oud, reeds bekend waren bij de raad en dat de raad gehouden was deze gegevens te betrekken bij zijn besluitvorming. [appellant] wijst daarnaast op het aanvraagformulier om toevoeging, waarin geen ruimte is om aan te geven dat eerder een verzoek om peiljaarverlegging is ingediend.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad niet gehouden is ambtshalve peiljaarverlegging toe te passen. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wrb, beslist de raad enkel op aanvraag of peiljaarverlegging wordt toegepast of niet. [appellant] heeft pas bij zijn bezwaarschrift een verzoek om peiljaarverlegging gedaan. Het had hem echter vrij gestaan om reeds bij zijn aanvraag om toevoeging dan wel afzonderlijk daarvan, los van een bezwaarschrift, een verzoek om peiljaarverlegging in te dienen. Dat kan ook met een eenvoudige brief waarin wordt verwezen naar een recent verzoek om peiljaarverlegging voor een andere toevoeging. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit van 1 september 2011 niet is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid, maar als gevolg van het verzoek om peiljaarverlegging, waardoor de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de anticumulatieregeling, zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid, van het Bebr, ten onrechte niet heeft toegepast. Hij stelt in dat verband dat in een aantal andere zaken van zijn rechtsbijstandsverlener deze regeling wel is toegepast en dat dit uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel ook in zijn zaak dient te gebeuren.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 8, tweede lid, van de Wrb, te weten het Juridisch Loket. Voorts is de vaststelling door de rechtbank dat het geschil waarvoor [appellant] de toevoeging heeft gevraagd geen betrekking heeft op een van de uitzonderingen die volgens het beleid van de raad hierop kunnen worden gemaakt, in hoger beroep niet bestreden. De raad heeft genoegzaam toegelicht dat de door [appellant] in hoger beroep genoemde gevallen wel voldoen aan het beleid, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
18-729.