ECLI:NL:RBDHA:2016:14262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot intrekking toevoeging en verzoek peiljaarverlegging na hercontrole

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had in 2011 een toevoeging gekregen voor rechtsbijstand, maar deze werd in 2014 ingetrokken op basis van een hercontrole van zijn verzamelinkomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard door de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 21 oktober 2016 heeft eiser betoogd dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gekregen om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen na de hercontrole. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit na de hercontrole in de plaats treedt van het eerdere besluit over de toevoeging. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser alsnog de mogelijkheid moet krijgen om een verzoek om peiljaarverlegging in te dienen, aangezien de rechtsgevolgen van het eerdere besluit zijn vervangen door die van het besluit na hercontrole. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

De Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.W. Reijnders).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder aan eiser verleende toevoeging ingetrokken en het reeds aan zijn rechtsbijstandverlener betaalde bedrag van eiser gevorderd.
Bij besluit van 8 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 28 juli 2011 is aan eiser een toevoeging toegekend, waarbij hem een eigen bijdrage van € 482,00 is opgelegd. De eigen bijdrage is opgelegd op grond van het verzamelinkomen van eiser in 2009. Dit verzamelinkomen was door de Belastingdienst destijds nog niet definitief vastgesteld. Verweerder heeft de wettelijk voorgeschreven hercontrole uitgevoerd. Uit die hercontrole is gebleken dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen in 2009 boven de wettelijke grens ligt, waardoor eiser geen recht had om een tegemoetkoming in de kosten van zijn advocaat. In het primaire besluit heeft verweerder eiser verzocht het reeds aan zijn advocaat uitbetaalde bedrag van € 1.152,93 aan verweerder te betalen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn in bezwaar gedane verzoek tot peiljaarverlegging te laat heeft ingediend, nu deze niet is gedaan binnen zes weken na het besluit op de toevoegingsaanvraag in 2011.
3. Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door de raad op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt de raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerdere genomen besluit.
Ingevolge het tweede lid is de rechtzoekende, indien hij op grond van het ambtshalve besluit van de raad, bedoeld in het eerste lid, een hogere eigen bijdrage verschuldigd is, hetgeen hij meer moet betalen verschuldigd aan de raad. Artikel 34f is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 34c, derde lid, wordt een aanvraag om peiljaarverlegging bij het bestuur ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
Ingevolge artikel 34f, eerste lid, is de rechtzoekende het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door de raad is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan de raad, indien de rechtzoekende geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
Ingevolge het tweede lid vordert de raad het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
4. Eiser betoogt dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gekregen een peiljaarverlegging aan te vragen binnen zes weken na het intprimaire besluit na de hercontrole. Hij voert daartoe aan dat het besluit na de hercontrole de plaats inneemt van het besluit op de toevoegingsaanvraag. Ook betoogt hij dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft bezien of een peiljaarverlegging leidt tot aanpassing van de eigen bijdrage. Hij voert daartoe aan dat het door verweerder gehanteerde beleid dat in gevallen waarbij de laagste eigen bijdrage is opgelegd wel ambtshalve een peiljaarverlegging wordt onderzocht, ook zou moeten gelden voor gevallen waarin een hogere eigen bijdrage is opgelegd. Er wordt volgens eiser ten onrechte onderscheid gemaakt. De handelswijze van verweerder doet geen recht aan het doel van de Wrb, te weten verstrekking van gefinancierde rechtsbijstand aan mensen met minder financiële draagkracht, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging dateert van 28 juli 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet binnen zes weken na de bekendmaking van dat besluit een verzoek om peiljaarverlegging heeft ingediend. De vraag die voorligt is of eiser een verzoek om peiljaarverlegging kon doen na de bekendmaking van het besluit na de hercontrole.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag positief te worden beantwoord.
Zowel uit artikel 34a, eerste lid van de Wrb als uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 6 en 17) blijkt dat het ambtshalve te nemen besluit na hercontrole in de plaats treedt van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging. De rechtsgevolgen van het eerdere genomen besluit worden vervangen door die van het besluit na hercontrole. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat de twee besluiten in zoverre naast elkaar blijven bestaan. Nu het besluit na hercontrole in de plaats treedt van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging, als bedoeld in artikel 34c, derde lid, van de Wrb, bestaat opnieuw de mogelijkheid binnen zes weken na bekendmaking van dat besluit een aanvraag om peiljaarverlegging in te dienen. De rechtbank vindt in de wet noch in de totstandkomingsgeschiedenis van de betreffende bepalingen steun voor verweerders standpunt dat de wetgever deze mogelijkheid heeft beoogd uit te sluiten. Verweerder betoogt dat de mogelijkheid om na bekendmaking van het besluit na hercontrole een aanvraag om peiljaarverlegging in te dienen, strijdig is met op het systeem van de wet, onder meer gelet op de in artikel 34c, derde lid, opgenomen fatale termijn en de rechtszekerheid voor verweerder. De rechtbank volgt verweerder niet zijn betoog. Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat met de termijn van zes weken voor het aanvragen van een peiljaarverlegging uit efficiëntie- en rechtszekerheidsoverwegingen is aangesloten bij de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. De aanvraag om peiljaarverlegging dient gelijktijdig met het bezwaarschrift te worden behandeld. Door de mogelijkheid een aanvraag om peiljaarverlegging in te dienen na de bekendmaking van het besluit na hercontrole, wordt dit systeem niet doorbroken. Ook tegen dit besluit staat immers bezwaar en beroep open. Gelet daarop treft het beroep van verweerder op de rechtszekerheid ook geen doel.
6. Het beroep is gegrond. De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.