201603523/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 april 2016 in zaak nr. 15/18208 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
4. De staatssecretaris heeft in hoger beroep alsnog een standpunt ingenomen over de geloofwaardigheid van het door de vreemdeling gestelde conflict in het ziekenhuis en de daaropvolgende gebeurtenissen met de politie en de vraag of hierin grond is gelegen te vrezen voor vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om die reden bij terugkeer naar zijn herkomstgebied een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij heeft in dat kader terecht betrokken dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat hij problemen heeft ondervonden met de politie, waarbij hij voorts heeft verklaard dat hij na zijn gang naar het politiebureau zijn leven op normale wijze heeft voortgezet. Gelet op dit in hoger beroep ingenomen standpunt van de staatssecretaris en de motivering daarvan, volgt dat hij het in de aangevallen uitspraak geconstateerde motiveringsgebrek met betrekking tot de gebeurtenissen in het ziekenhuis en het contact met de politie, heeft hersteld.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat op de staatssecretaris een zwaardere motiveringsplicht rust, nu hij door de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) is erkend als vluchteling. Volgens de vreemdeling ontbeert het besluit een dergelijke motivering.
5.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op hem slechts een zwaardere motiveringsplicht rust, indien de vreemdeling op individuele gronden door de UNHCR als vluchteling is erkend (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2111). De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een dergelijke erkenning op individuele gronden niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij hierover geen stukken heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft navraag gedaan naar de status van de vreemdeling, maar heeft van de UNHCR geen reactie gekregen. 6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het weigeren van de dienstplicht een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet bij zijn beoordeling betrokken dat hij via zijn vriendin heeft vernomen dat jongemannen die terugkeren uit het buitenland een risico lopen als hiervoor bedoeld.
6.1. Dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het weigeren van de dienstplicht een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hij heeft er in dat kader terecht op gewezen dat uit openbare bronnen blijkt dat de dienstplicht vrijwillig is en dat de vreemdeling met de enkele verklaring van zijn vriendin, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit anders is. Verder blijkt uit zijn verklaringen niet dat hij door het weigeren van de dienstplicht problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten van zijn herkomstgebied.
7. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat hij niet naar zijn herkomstgebied kan terugkeren wegens de algemene veiligheidssituatie en de dictatuur, alsmede de humanitaire situatie in het vluchtelingenkamp Tindouf.
7.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door hem overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat zich in zijn herkomstgebied de uitzonderlijke situatie voordoet waarin de mate van willekeurig geweld dusdanig hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die daar naartoe terugkeert, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de bedreiging bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Hij heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken evenmin kan worden afgeleid dat de humanitaire omstandigheden in het vluchtelingenkamp aan terugkeer in de weg staan. Uit die stukken volgt immers dat er in het kamp basisvoorzieningen zijn zoals voedsel en onderdak en dat er organisaties betrokken zijn bij de hulpverlening. In dat standpunt heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling bovendien kan terugvallen op familieleden die buiten het kamp wonen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:365). 8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 september 2015, V-nummer […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
284-806.