201705530/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de Belastingdienst/Toeslagen, gevestigd te Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2017 in zaak nr. 16/5326 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2015 voor [appellant sub 1] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2016 voor [appellant sub 1] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar omtrent het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2015 en het bezwaar omtrent het kindgebonden budget voor het jaar 2015 en 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 11 juli 2016 herzien en het voorschot kindgebonden budget voor de periode 1 april tot en met 31 juli 2016 toegekend.
Bij besluit van 30 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 11 juli 2016 herzien en het voorschot zorgtoeslag en kindgebonden budget toegekend voor de periode 1 januari tot en met 30 september 2015.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 29 november 2016 gedeeltelijk herzien en het voorschot kindgebonden budget over het jaar 2016 gewijzigd en daarbij bepaald dat [appellant sub 1] niet in aanmerking komt voor een verhoging van het kindgebonden budget.
Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 11 juli 2016 en 29 november 2016, deze laatste voor zover het de hoogte van het kindgebonden budget betreft, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 29 november 2016 voor het overige gegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 30 november 2016 ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 1 december 2016 gegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van 29 november 2016 en 1 december 2016 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanvragen van [appellant sub 1] voor zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2015 en 2016 opnieuw berekend omdat de verblijfsvergunning van de toeslagpartner van [appellant sub 1], [persoon], bij besluit van 18 december 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken tot de datum van verlening op 3 oktober 2013. Volgens de dienst verbleef [persoon] hierdoor vanaf het besluit van 9 september 2015 niet rechtmatig in Nederland, waardoor [appellant sub 1] geen of slechts gedeeltelijk aanspraak heeft op voornoemde tegemoetkomingen. Volgens [appellant sub 1] was in ieder geval sprake van rechtmatig verblijf tot 31 maart 2016, het moment dat [persoon] Nederland verliet, zodat hij tot die datum recht heeft op zorgtoeslag en kindgebonden budget. Voor de periode na het vertrek van [persoon] uit Nederland stelt [appellant sub 1] in aanmerking te komen voor een verhoging van het kindgebonden budget omdat [persoon] vanaf dat moment niet meer kan worden aangemerkt als zijn toeslagpartner.
Wettelijk kader
2. De Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir).
3. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [persoon] vanaf het besluit op bezwaar van 9 september 2015 met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning, tot het moment van de uitspraak van de rechtbank
Oost-Brabant op 29 februari 2016 op het beroep daartegen, geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Het verzoek om voorlopige voorziening dat [persoon] in de tussentijd heeft ingediend, had weliswaar schorsende werking maar dit brengt niet met zich dat [persoon] in afwachting van een beslissing op het verzoek rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen is teruggekomen van zijn standpunt dat [persoon] op 9 juli 2016 is teruggekeerd naar Nederland, zodat de dienst bij de berekening van het kindgebonden budget er ten onrechte vanuit ging dat sprake was van onrechtmatig verblijf.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen
5. [appellant sub 1] betoogt dat zijn partner, [persoon], van 9 september 2015 tot 29 februari 2016 rechtmatig in Nederland verbleef en hij in die periode recht had op zorgtoeslag en kindgebonden budget. Op 9 september 2015 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) het besluit op bezwaar genomen tegen de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en beslist dat [persoon] vanaf die datum niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Tegen dit besluit heeft [persoon] beroep ingesteld en gelijktijdig een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het indienen van dit verzoek schorste de werking van het besluit van de IND. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd bij uitspraak van 29 maart 2016, tegelijk met de uitspraak op het beroep, afgewezen. Tot het moment van de uitspraak van de rechtbank verbleef [persoon] derhalve rechtmatig in Nederland, aldus [appellant sub 1]. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst [appellant sub 1] op de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:858) en 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969). 5.1. De Afdeling volgt [appellant sub 1] niet in zijn betoog dat [persoon] op het moment dat zij in de procedure tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning een verzoek om voorlopige voorziening indiende bij de rechtbank tot het moment dat de rechtbank uitspraak had gedaan, rechtmatig in Nederland verbleef. Zorgtoeslag en kindgebonden budget vallen onder de reikwijdte van artikel 9 van de Awir, zodat die bepaling op de toekenning daarvan van toepassing is. Dit betekent dat rechtmatig verblijf van de partner van de aanvrager van zorgtoeslag en kindgebonden budget een vereiste is om voor die toeslagen in aanmerking te komen. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geldt dat indien de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), de belanghebbende geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming.
In het besluit op bezwaar van de IND van 9 september 2015 is het bezwaar van [persoon] tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning ongegrond verklaard. In het besluit is vermeld dat na bekendmaking van het besluit [persoon] van rechtswege niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. [persoon] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Nu bij of krachtens de Vw 2000 niet anders is bepaald, volgt uit artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht dat het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar van de staatssecretaris in zo een geval niet de werking schorst van het besluit waartegen het is gericht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4733. [persoon] heeft daarom hangende het beroep een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat uitzetting tijdens de beroepsprocedure wordt voorkomen. De situatie die hier aan de orde is, waarin [persoon] in afwachting was van een beslissing op een beroepschrift in een reguliere procedure en ter voorkoming van uitzetting in die procedure een verzoek indiende om een voorlopige voorziening te treffen, valt niet onder een van de gronden genoemd in artikel 8 van de Vw 2000. [persoon] mocht de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening afwachten. Dit vloeit voort uit een beleidsregel en is geen rechtmatig verblijf bij of krachtens de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Om die reden is geen sprake van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Awir en had [appellant sub 1] in die periode dan ook geen recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget. 5.2. De verwijzing van [appellant sub 1] naar de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 en 29 maart 2017 gaan niet op omdat geen sprake is van verglijkbare gevallen.
In de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 13 april 2016 en 29 maart 2017 hadden de vreemdelingen die aanspraak maakten op toeslag tijdens de procedure bij de rechtbank rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onderdeel h van de Vw 2000. In die zaken werd de vraag beantwoord of het feit dat het aan de procedure bij de rechtbank voorafgaande verblijf achteraf onrechtmatig was gebleken er op grond van artikel 9, eerste lid van de Awir toe leidde dat gedurende de procedure bij de rechtbank geen aanspraak op toeslag bestond. Anders dan in die zaken had [persoon] gedurende de procedure bij de rechtbank geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onderdeel g of h van de Vw 2000 zodat de uitspraken van 13 april 2016 en 29 maart 2017 voor het hoger beroep van [appellant sub 1] reeds hierom niet relevant zijn.
5.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [persoon] van 9 september 2015 tot en met 29 februari 2016 geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dat [appellant sub 1] daardoor geen recht had op zorgtoeslag en kindgebonden budget.
6. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat voor zover uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat in de maand maart van 2016 recht bestaat op kindgebonden budget, dit een onjuist oordeel is. [persoon] had in de maand maart 2016 geen rechtmatig verblijf zodat geen recht op kindgebonden budget bestond.
6.1. [appellant sub 1] heeft zich onder punt 4. van zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat in de maand maart van 2016 sprake was van onrechtmatig verblijf en onder punt 5. dat [persoon], vanwege haar vertrek uit Nederland op 25 maart 2016, vanaf 1 april 2016 niet langer als zijn toeslagpartner kan worden aangemerkt en hij vanaf die datum in aanmerking dient te komen voor toeslagen en kindgebonden budget. De rechtbank heeft daarom terecht geen oordeel gegeven over de vraag naar het verblijfsrecht in maart van het jaar 2016 maar het geschil expliciet begrensd tot de vraag of tot en met 29 februari 2016, de datum van de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, sprake was van rechtmatig verblijf. De vraag of vanaf 1 april 2016 recht bestond op kindgebonden budget, heeft de rechtbank niet expliciet besproken omdat de besluiten van 29 november 2016 en 1 december 2016, aangaande het kindgebonden budget, naar het oordeel van de rechtbank reeds om een andere reden voor vernietiging in aanmerking kwamen. Nu de vraag of in de maand maart van 2016 recht bestond op toeslagen en kindgebonden budget geen onderwerp van geschil was en de rechtbank hierover derhalve terecht geen oordeel heeft gegeven, is het incidenteel hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen in zoverre ongegrond. Voor zover [appellant sub 1] hierover in zijn schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de dienst een standpunt heeft ingenomen, komt de Afdeling gelet op het voorgaande aan de bespreking van dit standpunt niet toe.
7. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nu hij is teruggekomen van zijn standpunt dat [persoon] op 9 juli 2016 weer in Nederland zou zijn, voor de periode augustus tot en met december 2016 ook geen sprake meer zou zijn van toeslagpartnerschap. Volgens de dienst is dit oordeel onjuist omdat ook in het geval [persoon] in het buitenland woont, zij nog steeds gehuwd is met [appellant sub 1] en zij op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang met artikel 5a, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als toeslagpartners worden aangemerkt. [appellant sub 1] komt dan ook niet in aanmerking voor een alleenstaande oudertoeslag op grond van de Wet op het kindgebonden budget.
7.1. In het besluit van 1 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten dat [appellant sub 1] in aanmerking komt voor kindgebonden budget in de periode 1 april 2016 tot en met 31 juli 2016 en dat [appellant sub 1] niet aanmerking komt voor een alleenstaande oudertoeslag als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, omdat hij is getrouwd met [persoon]. De looptijd tot 31 juli 2016 is gebaseerd op de aanname dat [persoon] volgens de dienst op 9 juli 2016 weer in Nederland zou zijn. Omdat haar verblijf onrechtmatig was had [appellant sub 1] gelet op artikel 9, tweede lid van de Awir, vanaf dat moment geen recht meer op kindgebonden budget. Ter zitting bij de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gezegd dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat [persoon] sinds 9 juli 2016 weer in Nederland was. De rechtbank heeft vervolgens de besluiten van 1 december 2016 en 20 november 2016 vernietigd vanwege dit gewijzigde standpunt omdat de dienst er voor de periode na 1 augustus 2016 bij de berekening van het kindgebonden budget vanuit is gegaan dat sprake was van onrechtmatig verblijf van de partner van [appellant sub 1]. Dit oordeel van de rechtbank is juist. Het gewijzigde standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen brengt immers met zich dat vanaf 1 augustus 2016 geen sprake was van onrechtmatig verblijf van de partner van [appellant sub 1], zodat [appellant sub 1] gelijk aan de voorgaande maanden van dat jaar in aanmerking komt voor kindgebonden budget. Dat uit de uitspraak tevens volgt dat [appellant sub 1] als gevolg van dit gewijzigde standpunt ook in aanmerking zou komen voor een zogenoemde alleenstaande oudertoeslag, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet uit de uitspraak. De afwijzing van de aanvraag om kindgebonden budget in de periode vanaf augustus 2016 was immers uitsluitend gestoeld op de aanname dat [persoon] onrechtmatig in Nederland verbleef en daarom geen recht bestond op kindgebonden budget. De vraag of [appellant sub 1] in die periode in aanmerking kwam voor een zogenoemde alleenstaande oudertoeslag was om die reden reeds niet aan de orde. Overigens volgt uit artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget, in samenhang met artikel 3 van de Awir en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat om in aanmerking te komen voor een alleenstaande oudertoeslag geen sprake mag zijn van partnerschap. Anders dan [appellant sub 1] meent, betekent de omstandigheid dat [persoon] in het buitenland verbleef niet dat zij daarmee niet meer kon worden aangemerkt als zijn partner nu zij nog steeds waren gehuwd en niet is gebleken dat zij van tafel en bed zijn gescheiden.
Slotsom
8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Hagen w.g. Fenwick
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
608. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
2. Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
m. indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 2
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.066,-.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. (...)
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
(...)
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.