Uitspraak
201504674/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 in zaak nr. 14/5831 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid een eerder aan [appellante] verleende bewonersvergunning (hierna: de bewonersvergunning) per 28 februari 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2016, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij Egis Parking Services B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1. De bewonersvergunning is een parkeervergunning. [appellante] heeft in 2009 een woning (hierna: de woning) in het complex De Stadslantaarns in Amsterdam (hierna: het complex) gekocht van woningcorporatie Stichting de Alliantie (hierna: de stichting). Vanaf 1 oktober 2010 beschikt [appellante] als bewoonster van de woning over de bewonersvergunning.
2. Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur de bewonersvergunning ingetrokken, omdat uit controle is gebleken dat [appellante] over een stallingsplaats in de gemeente Amsterdam beschikt of kan beschikken en de bewonersvergunning derhalve ten onrechte aan haar is verleend.
Bij het besluit van 31 juli 2014 heeft het college, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie parkeervergunningen van 21 juli 2014 (hierna: het advies), het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het advies vermeldt dat de stichting parkeerplaatsen in parkeergarage d'Oude Raai en parkeergarage De Wolk ter beschikking stelt aan huurders en kopers van de in het complex gelegen vrije sector- en koopwoningen. Deze parkeergarages zijn niet open voor het openbaar verkeer en liggen in de buurt van de woning. Dat de stichting deze parkeerplaatsen ter beschikking stelt, hangt samen met afspraken die stadsdeel Zuid met de stichting heeft gemaakt, naar aanleiding van een vrijstelling van het bestemmingsplan voor het realiseren van een ondergrondse parkeergarage bij het complex. Het advies vermeldt voorts dat [appellante] reeds een parkeerplaats van de stichting huurt in parkeergarage De Wolk.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening 2013. [appellante] voert daartoe aan dat zij niet te allen tijde kan beschikken over een van de stichting gehuurde parkeerplaats in parkeergarage d'Oude Raai of De Wolk, omdat de stichting de huurovereenkomst op elk moment en zonder opgaaf van redenen kan opzeggen. Een dergelijke parkeerplaats is derhalve geen parkeerplaats op eigen terrein die kadastraal aan de desbetreffende woning is gekoppeld in de zin van de Nota Parkeren in Zuid 2011 (hierna: de nota). Verder voert zij aan dat de door het college bedoelde stallingsplaatsen zich niet binnen een acceptabele loopafstand van de woning bevinden. Met kleine kinderen kost het veel tijd om vanuit de woning parkeergarage De Wolk te bereiken en bovendien moet daarvoor een druk en gevaarlijk kruispunt worden overgestoken, aldus [appellante]. Voorts verwijst [appellante] naar een door het college ter zitting bij de rechtbank gegeven verklaring dat zij een aanvraag voor een bewonersvergunning kan indienen, indien de stichting geen parkeerplaats in parkeergarage d'Oude Raai of De Wolk ter beschikking zou stellen, dan wel de huur daarvan zou opzeggen. Deze verklaring, zo stelt [appellante], biedt geen garantie dat een bewonersvergunning in dat geval binnen een redelijke termijn aan haar zal worden verleend.
3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013 wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen onder stallingsplaats verstaan: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan het college een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet is voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende verordening parkeerbelasting.
3.2. De toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2009, welke verordening ingevolge artikel 47 van de Parkeerverordening 2013 per 15 april 2013 is ingetrokken, vermeldt dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie. Indien men bijvoorbeeld de beschikking heeft, op grond van huur of koop, over een individuele garage of een parkeerplaats bij of in de buurt van de desbetreffende woning, dan moet ervan worden uitgegaan dat men kan beschikken over een stallingsplaats, aldus deze toelichting. Deze bepaling en de in artikel 1, onder dd, van de Parkeerverordening 2009 gegeven definitie van het begrip 'stallingsplaats', luiden hetzelfde als artikel 1, onder gg, en artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013. De toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 vermeldt eveneens dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, van een ruime interpretatie moet worden uitgegaan. Uit deze toelichting blijkt niet dat het begrip 'stallingsplaats' in de Parkeerverordening 2013 enger moet worden geïnterpreteerd dan in de Parkeerverordening 2009.
3.3. Het college is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 niet bevoegd een bewonersvergunning te verlenen, indien de desbetreffende bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken. Voorts definieert deze verordening het begrip 'stallingsplaats' en is artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening dwingendrechtelijk geformuleerd. Bij intrekking van een bewonersvergunning wegens het beschikken, dan wel kunnen beschikken, over een stallingsplaats heeft het college derhalve beleids- noch beoordelingsvrijheid waaraan in beleid invulling kan worden gegeven. Reeds hierom kan het beroep van [appellante] op de nota, die een beleidsdocument is, niet slagen. Met hetgeen [appellante] over de afstand tussen de woning en parkeergarages d'Oude Raai en De Wolk aanvoert, heeft zij voorts niet aannemelijk gemaakt dat deze parkeergarages niet in de buurt van de woning liggen. Gezien de onder 3.2 weergegeven toelichting is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over een stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening 2013 beschikt of kan beschikken. Dat de stichting in de toekomst de huurovereenkomst met [appellante] te zake van een parkeerplaats in parkeergarage De Wolk kan opzeggen, is niet bepalend voor de vraag of [appellante] ten tijde van het nemen van het besluit van 31 juli 2014 over een stallingsplaats beschikte of kon beschikken. Reeds hierom komt in dit kader evenmin betekenis toe aan de omstandigheid dat het college ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat een toekomstige opzegging door de stichting van deze huurovereenkomst niet tot verstrekking aan [appellante] van een bewonersvergunning kan leiden. Het college heeft daarbij verwezen naar een ná de aangevallen uitspraak in werking getreden wijziging van het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel Zuid, waarbij het vergunningenplafond voor het deelvergunninggebied waarin de woning is gelegen tot nul is verlaagd.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat het besluit van 31 juli 2014 en de aangevallen uitspraak in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [appellante] verwijst daarbij uitsluitend naar hetgeen zij eerder in beroep heeft aangevoerd.
4.1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ingegaan op hetgeen [appellante] in beroep over strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft [appellante] niet aangevoerd, dat en waarom hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen onjuist, dan wel onvolledig is. Het onder 4 aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat intrekking van de bewonersvergunning niet tot een bijzondere hardheid leidt. [appellante] verwijst daarbij naar hetgeen zij eerder in beroep heeft aangevoerd. Voorts verwijst zij naar haar in hoger beroep aangevoerde stelling dat de hiervoor onder 3 vermelde verklaring van het college ter zitting bij de rechtbank geen garantie biedt dat het college haar binnen een redelijke termijn een bewonersvergunning zal verlenen, ingeval de stichting haar geen parkeerplaats in parkeergarage d'Oude Raai of De Wolk ter beschikking stelt, dan wel de huur daarvan zal opzeggen, en zij zich daarna genoodzaakt zal zien opnieuw een aanvraag voor verlening van een bewonersvergunning in te dienen.
5.1. Ingevolge artikel 40 van de Parkeerverordening 2013 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
5.2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ingegaan op hetgeen [appellante] in beroep over de hardheid van de intrekking van de bewonersvergunning heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft [appellante] niet aangevoerd, dat en waarom hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen onjuist, dan wel onvolledig is. De verwijzing van [appellante] naar hetgeen zij eerder in beroep heeft aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen. Voorts is in de door [appellante] in hoger beroep aangevoerde stelling geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat intrekking van de bewonersvergunning niet tot een bijzondere hardheid leidt. Daartoe is reeds redengevend dat die stelling op een toekomstige onzekere gebeurtenis is gebaseerd, te weten dat de stichting in de toekomst de huurovereenkomst met [appellante] ter zake van een parkeerplaats in parkeergarage De Wolk zal opzeggen.
Dit betoog faalt eveneens.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
610.