201603831/1/A3.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/8170 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft het college de bewonersparkeervergunning van [appellante] voor het voertuig met kenteken […] ingetrokken.
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.C.L. Bults en mr. D. Hemmink, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] beschikt sinds november 2010 over een bewonersparkeervergunning om haar auto bij haar woning aan de [locatie] in Amsterdam te kunnen parkeren. Het college heeft de bewonersparkeervergunning ingetrokken omdat [appellante] volgens het college niet aan de voorwaarden van de Parkeerverordening 2013 voldoet, nu het vergunningenplafond voor het desbetreffende deelvergunninggebied op nul is vastgesteld.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht de bewonersparkeervergunning heeft ingetrokken omdat [appellante] niet aan de voorwaarden van de Parkeerverordening 2013 voldoet. Het beroep van [appellante] op het overgangsrecht van de Parkeerverordening 2013 kan niet slagen omdat haar parkeervergunning niet krachtens de Parkeerverordening 2009 aan haar is verleend. Voorts slaagt ook haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door het college een concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan zij rechtens de verwachting kon ontlenen dat zij in de toekomst over een parkeervergunning kon blijven beschikken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat aan [appellante] ten onrechte een parkeervergunning was verleend. Nu van bijzondere hardheid niet is gebleken, heeft het college dan ook terecht de bewonersparkeervergunning op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 ingetrokken, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de bewonersparkeervergunning ten onrechte op grond van artikel 37, eerste lid, onder c, van de Parkeerverordening 2013 is ingetrokken. Het al dan niet bereikt hebben van een vergunningenplafond is namelijk niet een van de voorwaarden waaraan een aanvrager van een parkeervergunning moet voldoen, maar is slechts een mogelijke weigeringsgrond voor het college. Uit de Parkeerverordening 2013 volgt dat alleen eventuele tweede en derde bewonersparkeervergunningen kunnen worden ingetrokken bij overschrijding van het vergunningenplafond. Het college heeft dit onderscheid niet gemaakt. Daarom is het besluit van 16 november 2015 genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.1. Artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 luidt:
"Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam."
Artikel 32, eerste en tweede lid, luiden:
"1. Een vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.
2. Een bewonersvergunning […] wordt tevens geweigerd indien het vergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt."
Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"1. Het college trekt een vergunning in, indien:
c. niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting."
Artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, luidt:
"Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen, indien:
op een adres twee of drie bewonersvergunningen zijn verleend en het vergunningenplafond binnen het desbetreffende vergunninggebied inmiddels is bereikt."
3.2. Uit het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening Stadsdeel Oost 2014 (hierna: het Uitwerkingsbesluit 2014) volgt dat de woning van [appellante] ligt binnen deelvergunninggebied Oost-11b. Het vergunningenplafond voor deelvergunninggebied Oost-11b bedraagt op grond van het Uitwerkingsbesluit 2014 nul vergunningen.
In de toelichting bij het Uitwerkingsbesluit 2014 is vermeld dat een aantal deelvergunninggebieden is ingesteld opdat binnen deze gebieden het deelvergunningenplafond kan worden vastgesteld op nul. Het gaat hier om gebieden en blokken, waar het parkeren voor bewoners en bedrijven - op grond van het bestemmingsplan en/of stedenbouwkundige plannen - geheel op eigen terrein is voorzien. De aangelegde parkeerruimte aan de openbare weg is bedoeld voor bezoekers. In het Uitwerkingsbesluit 2011 waren de meeste van deze deelvergunninggebieden nog niet als deelvergunninggebied opgenomen, maar vormden zij een uitgezonderd blok of gebied binnen of naast een vergunninggebied.
3.3. Vaststaat dat [appellante] geen bewonersparkeervergunning zou kunnen krijgen als zij die nieuw zou aanvragen, omdat zij woont binnen deelvergunninggebied Oost-11b waarvoor het vergunningenplafond is vastgesteld op nul vergunningen. De vraag die de Afdeling echter dient te beantwoorden, is of het college de intrekking van [appellante]s bewonersparkeervergunning heeft mogen baseren op artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013. Omdat [appellante] voldoet aan de voorwaarden van artikel 9, eerste lid, voor het aanvragen van een bewonersparkeervergunning, is voor het antwoord op deze vraag van belang hoe de zinsnede ‘de voorwaarden bij of krachtens deze verordening’ uit artikel 37, eerste lid, onder c, moet worden uitgelegd.
De Afdeling is van oordeel dat met de zinsnede ‘de voorwaarden bij of krachtens deze verordening’ alleen wordt gerefereerd aan de voorwaarden die in de Parkeerverordening 2013 worden genoemd bij de desbetreffende artikelen waarin is bepaald in welke gevallen het college vergunning kan verlenen. In artikel 32 zijn de weigeringsgronden voor parkeervergunningen opgenomen. Op grond van het eerste lid wordt een vergunning geweigerd als niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013. Op grond van het tweede lid wordt een parkeervergunning tevens geweigerd indien het vergunningenplafond is bereikt. Hieruit volgt dat het bereiken van een vergunningenplafond in de systematiek van de Parkeerverordening 2013 niet worden beschouwd als het niet voldoen aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013. Deze voorwaarden betreffen alleen de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een parkeervergunning. In artikel 9 is bepaald dat het moet gaan om:
- de houder van een motorvoertuig
- die bewoner is van een zelfstandige woning
- welke woning is gelegen in een vergunninggebied
- en geen van de bewoners van die zelfstandige woning beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Aan de zinsnede ‘de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening’ in artikel 37, eerste lid, onder c, moet dezelfde betekenis worden toegekend als aan de gelijkluidende zinsnede in artikel 32, eerste lid. Deze uitleg wordt ondersteund door artikel 37, tweede lid, onder d, waarin een aparte intrekkingsgrond is gegeven voor de situatie waarin het vergunningenplafond is bereikt. Op grond van deze bepaling kunnen echter alleen een eventuele tweede en derde bewonersparkeervergunning op hetzelfde adres worden ingetrokken. Die situatie doet zich in deze zaak, waar het gaat om de eerste bewonersparkeervergunning, niet voor.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voor eerste bewonersparkeervergunningen in de Parkeerverordening 2013 geen intrekkingsgrond is opgenomen voor de situatie waarin aan de voorwaarden wordt voldaan, maar het vergunningenplafond wel wordt overschreden. Nieuwe aanvragen kunnen wel worden geweigerd.
Over de verwijzing van het college naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:750) overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellante] aanleiding heeft gegeven om in deze zaak de systematiek van de Parkeerverordening 2013 nader te bezien. In zoverre oordeelt de Afdeling nu anders dan bij voormelde uitspraak. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college de bewonersparkeervergunning van [appellante] terecht op grond van artikel 37, eerste lid, onder c, heeft ingetrokken.
Het betoog slaagt.
4. [appellante] betoogt voorts dat het besluit ook niet kan worden gebaseerd op de door het college genoemde intrekkingsgrond van artikel 37, eerste lid, onder d.
4.1. Ter zitting heeft het college bevestigd dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie parkeervergunningen ook wordt verwezen naar de intrekkingsgrond van artikel 37, eerste lid, onder d. Deze intrekkingsgrond is dus tevens aan het besluit ten grondslag gelegd.
4.2. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder d, luidt:
Het college trekt een vergunning in, indien:
"d. de vergunningverlening onjuist was en de vergunninghouder dit wist of behoorde te weten."
4.3. Niet in geschil is dat de vergunningverlening aan [appellante] onjuist was en dat zij hiervan niet wist. Op grond van het voorheen geldende Uitwerkingsbesluit parkeren Stadsdeel Zeeburg 2010 (hierna: het Uitwerkingsbesluit 2010) maakte de [locatie] geen deel uit van het desbetreffende vergunninggebied Zeeburg 8. Ten tijde van de aanvraag was het gelet hierop niet mogelijk om voor dat adres een bewonersparkeervergunning te verlenen. Niet kan worden geoordeeld dat [appellante] van de onjuiste vergunningverlening behoorde te weten. [appellante] heeft destijds aan de balie haar aanvraag gedaan en de medewerkers hebben ter plekke bezien of aan haar een bewonersparkeervergunning kon worden verleend. Om te kunnen beoordelen of de vergunning kon worden verleend, diende eerst de Parkeerverordening 2009 te worden geraadpleegd, waaruit volgt dat een parkeervergunning alleen kan worden verleend binnen een vergunninggebied voor zover daarbinnen parkeerbelasting wordt geheven. Vervolgens moest het Uitwerkingsbesluit 2010 worden geraadpleegd om te bezien welke vergunninggebieden als zodanig zijn aangewezen. De omschrijving van het in dit geval relevante vergunninggebied Zeeburg 8 bestaat uit een beschrijving van de buitengrenzen met straatnamen en een opsomming van een groot aantal bloknummers dat is uitgezonderd van het vergunninggebied. In het Uitwerkingsbesluit 2010 waren bij de vermelding van de uitgezonderde bloknummers geen adressen of straatnamen vermeld. Ook is in het Uitwerkingsbesluit 2010 geen kaart opgenomen waarop de bloknummers staan vermeld. Voorts is in de toelichting van het Uitwerkingsbesluit 2014 vermeld dat in het Uitwerkingsbesluit 2014 wel de adressen bij de bloknummers zijn vermeld om verwarring over de blokindeling te voorkomen. Gelet op het samenstel van de voormelde regelgeving en de gang van zaken bij de aanvraag, is het niet verwijtbaar dat [appellante] niet op de hoogte was van de onjuiste vergunningverlening. Het college heeft artikel 37, eerste lid, aanhef en onder d, van de Parkeerverordening 2014 dan ook ten onrechte mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 november 2015 vernietigen en het besluit van 17 juli 2015 herroepen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/8170;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 16 november 2015, kenmerk SPA/UIT/2015000658;
V. herroept het besluit van 17 juli 2015, kenmerk AS/20150716/01;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 499,00 (zegge: vierhonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
545.