201405969/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 juni 2014 in zaak nrs. 14/2542 en 14/2585 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel West de aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning (hierna: de parkeervergunning) voor het adres [locatie] te Amsterdam met ingang van 31 januari 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 (hierna: de Parkeerverordening) kan het college een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunningsgebied, en een bewoner van die zelfstandige woning die niet beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, wordt een bewonersvergunning geweigerd indien het bewonersvergunningenplafond van het desbetreffende vergunningengebied is bereikt.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 40 is het college bevoegd om in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 3, onder b, van het Uitwerkingsbesluit parkeerverordening stadsdeel West 2013 (hierna: het Uitwerkingsbesluit) valt het adres [locatie] in het deelvergunningsgebied Bos en Lommer 1.5.
Ingevolge artikel 4 bedraagt het vergunningsplafond voor het deelvergunningsgebied Bos en Lommer 1.5 voor afzonderlijke bewonersvergunningen nul.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, bedraagt het aantal te verlenen bewonersvergunningen maximaal één per zelfstandige woning, tenzij voor dat betreffende (deel)vergunningsgebied een plafond van nul parkeervergunningen is vastgesteld.
In de toelichting op artikel 9 van het Uitwerkingsbesluit staat vermeld: "(…) Deze regeling geldt niet voor: de kopers van een Amsterdamse Middensegment Hypotheek woning (hierna: AMH woning), indien de kosten van de parkeerruimte niet kunnen worden verdisconteerd in de aanschafprijs van de woning. Als een AMH-woning wordt doorverkocht, is deze woning weer een "gewone" koopwoning geworden en geldt de algemene regeling: geen recht op een parkeervergunning".
2. Het college heeft aan het besluit van 9 april 2014 ten grondslag gelegd dat de woning van [appellante] is gelegen in een deelvergunningsgebied waarvan het vergunningenplafond op nul is vastgesteld en dat [appellante] beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam zodat zij geen recht heeft op een parkeervergunning.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college haar bewonersvergunning terecht op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening heeft ingetrokken. Daartoe voert zij aan dat ze onder de uitzondering voor kopers van een AMH-woning valt, zoals beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit. Zij is de eerste bewoner van het appartement. Na het appartement korte tijd te hebben gehuurd, heeft zij het appartement gekocht met een starterslening van de gemeente Amsterdam waarbij de kosten van de parkeerruimte niet verdisconteerd konden worden in de aanschafprijs. Derhalve komt zij in aanmerking voor een parkeervergunning, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening. Ingevolge artikel 3, onder b, van het Uitwerkingsbesluit valt het adres [locatie] in het deelvergunningsgebied Bos en Lommer 1.5, waarvoor ingevolge artikel 4 van het Uitwerkingsbesluit een vergunningsplafond van nul bewonersvergunningen is vastgesteld. Reeds hierom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] ingevolge artikel 9 van het Uitwerkingsbesluit niet in aanmerking komt voor een bewonersvergunning. Haar betoog, dat ze in aanmerking komt voor een parkeervergunning op grond van de in de toelichting op artikel 9, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit, vermelde uitzondering voor AMH-woningen, behoeft daarom geen bespreking. Overigens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de situatie van [appellante] niet valt onder de situatie die in de toelichting op artikel 9, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit wordt omschreven nu zij niet de eerste koper is van haar AMH-woning. In de toelichting staat expliciet vermeld dat zodra een AMH-woning wordt doorverkocht, deze woning weer een gewone koopwoning is geworden waarbij de algemene regeling van toepassing is. Dat [appellante] de kosten van een parkeerruimte niet kon verdisconteren in de aanschafprijs van haar woning maakt dit, wat daar overigens van zij, niet anders.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft gehonoreerd. Daartoe voert zij aan dat zij reeds zes jaren over een parkeervergunning heeft beschikt, die jaarlijks is verlengd en vier keer op haar verzoek is gewijzigd. Nu zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan sinds de verlening van de parkeervergunning mocht zij erop vertrouwen dat zij in de toekomst over deze parkeervergunning kon blijven beschikken, aldus [appellante].
4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201304947/1/A3), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan, waaraan rechtens de verwachting kon worden ontleend dat [appellante] ook in de toekomst over de parkeervergunning kon blijven beschikken. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100652/1/H3 overweegt de Afdeling dat [appellante] er op basis van opeenvolgende verleningen niet op kon vertrouwen ook in de toekomst steeds over de aan haar verleende parkeervergunning te kunnen blijven beschikken.
Het betoog faalt.
5. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe voert zij aan dat, bezien in samenhang met de jarenlange verlening van de parkeervergunning, zij onevenredig wordt getroffen door de intrekking daarvan. De auto is noodzakelijk om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en zij heeft geen mogelijkheid om op redelijke afstand van haar woning te parkeren, aldus [appellante].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid is van het bestuursorgaan. De toepassing hiervan moet door de rechter dan ook terughoudend worden getoetst.
Het college heeft toegelicht dat de hardheidsclausule in uitzonderlijke en schrijnende gevallen wordt toegepast. De situatie van [appellante] is volgens het college niet uitzonderlijk of schrijnend. Zij kan, zij het tegen hogere kosten, haar auto in de buurt van haar woning parkeren en zij heeft de mogelijkheid om een stallingsplaats te kopen of huren. Dat zij stelt van deze mogelijkheden geen gebruik te kunnen maken maakt niet dat zij zich in bijzondere mate onderscheidt van andere bewoners die ook voor hun werk een auto nodig hebben en geen parkeervergunning bezitten. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat zij zich onveilig voelt als zij twintig minuten naar haar alternatieve parkeerplaats loopt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Verheij w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
280-798.