ECLI:NL:RVS:2018:1110

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201706516/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand na faillissement van zelfstandig ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 21 oktober 2016, omdat de raad van mening was dat het rechtsbelang voortvloeide uit bedrijfsmatig handelen, wat volgens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geen recht geeft op rechtsbijstand. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze afwijzing in een mondelinge uitspraak op 18 juli 2017.

[appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geschil met de curator voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. Zij stelt dat zij persoonlijk failliet is verklaard en dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen zakelijk en persoonlijk faillissement, aangezien haar onderneming een eenmanszaak was. [appellante] verwijst naar een e-mail van haar bewindvoerder om haar standpunt te onderbouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand betrekking heeft op een rechtsbelang dat zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een voormalig bedrijf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het faillissement en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid van [appellante] als privépersoon voortkomen uit haar zakelijk handelen. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvraag om toevoeging terecht afgewezen, omdat het rechtsbelang voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen.

Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706516/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2017 in zaak nr. 17/839 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2018, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 22 september 2016 is ten behoeve van [appellante] een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand. Bij de omschrijving van het rechtsprobleem in die aanvraag is vermeld: "[appellante] was zelfstandig onderneemster. Is inmiddels failliet. Curator heeft verstrekte pandrechten genegeerd, waardoor de pandhouder is benadeeld. De pandhouder heeft dus ook na opheffing faillissement nog vordering op [appellante] door fout van curator."
Bij besluit van 21 oktober 2016, gehandhaafd bij besluit op bezwaar, heeft de raad de toevoegingsaanvraag afgewezen op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Ingevolge dat artikelonderdeel wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand of het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. Volgens de raad is sprake van een bedrijfsmatig rechtsbelang en is niet gebleken dat een van de uitzonderingen van toepassing is.
De rechtbank heeft overwogen dat de raad de gevraagde toevoeging terecht heeft geweigerd.
Het hoger beroep
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank de raad ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat het geschil dat zij heeft met de curator voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. De rechtbank heeft volgens [appellante] niet onderkend dat zij persoonlijk failliet is verklaard. Hiertoe verwijst zij naar een e-mail van haar bewindvoerder van 4 september 2017. Doordat haar onderneming een eenmanszaak was, is er geen onderscheid tussen een zakelijk en persoonlijk faillissement. [appellante] voert aan dat de curator tijdens de afwikkeling van het faillissement onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, waardoor zij schade heeft geleden. Dit onrechtmatig handelen van de curator treft haar als privépersoon, aldus [appellante].
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:207) is voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, bepalend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1369) ziet die bepaling ook op het geval dat rechtsbijstand is verzocht ter zake van een rechtsbelang dat voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf.
2.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aanvraag om een toevoeging voor de procedure die [appellante] wenst te voeren tegen de curator, een rechtsbelang betreft dat zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een voormalig bedrijf. De aanleiding van de procedure betreft immers het faillissement dat is uitgesproken als gevolg van het zakelijk handelen van [appellante], namelijk onder meer het, naar zij ter zitting heeft toegelicht, aangaan van een lening voor haar bedrijf. Dat het faillissement consequenties heeft voor haar aansprakelijkheid als privépersoon, maakt dit niet anders. Weliswaar betreft dit een belang dat ligt in de privésfeer, maar dit belang is ontstaan als gevolg van zakelijk handelen in het kader van [appellante] bedrijf. Nu het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand ziet, voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen, heeft de raad de toevoegingsaanvraag terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
787.