ECLI:NL:RBDHA:2020:4131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
SGR - 19 _ 7927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand in verband met zakelijk rechtsbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rechtsbijstandverlener, eiser, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder. De zaak betreft de intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand die eerder waren toegekend aan eiser voor twee rechtzoekenden. De intrekking vond plaats op basis van een steekproefcontrole die aantoonde dat de geschillen voortvloeiden uit de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, wat in strijd is met artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de intrekking terecht is gebeurd. De rechtbank stelt vast dat de rechtzoekenden, die zowel directeur/bestuurder als aandeelhouder zijn van een B.V., in privé worden aangesproken voor een zakelijke vordering, wat betekent dat er sprake is van een zakelijk rechtsbelang. De rechtbank concludeert dat de vergoedingen op goede gronden zijn ingetrokken en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Doets).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 augustus 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de vergoedingen ingetrokken van de zaken met kenmerken [besluitnummer 1] en [besluitnummer 2] .
Bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gevraagd toestemming te geven voor het doen van een uitspraak zonder zitting. Partijen zijn hier beide mee akkoord gegaan, zodat de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser is rechtsbijstandverlener en werkzaam bij een kantoor dat deelneemt aan het High Trust-programma van verweerder. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door verweerder naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. Eiser heeft op 17 februari 2016 twee toevoegingen aangevraagd. Rechtzoekende 1 is directeur/bestuurder en zijn partner rechtzoekende 2 is enig aandeelhouder in [B.V.] Er is een geschil met de accountant over facturen die door de B.V. niet zouden zijn betaald en rechtzoekenden voeren een procedure omdat de schuld uit de B.V. hen privé wordt aangeschreven. De aanvraag voor rechtzoekende 1 heeft kenmerk [besluitnummer 1] gekregen en bij besluit van 24 februari 2016 heeft verweerder positief beslist op de aanvraag. De aanvraag voor rechtzoekende 2 heeft kenmerk [besluitnummer 2] gekregen en bij besluit van 24 februari 2016 heeft verweerder ook positief beslist op deze aanvraag.
Eiser heeft op 17 januari 2019 twee aanvragen voor toevoeging ingediend voor de rechtzoekenden voor een procedure bij het Gerechtshof. Deze aanvragen zijn aangemerkt als samenhangend met de procedures met kenmerken [besluitnummer 1] en [besluitnummer 2] . Verweerder heeft bij besluiten van 24 januari 2019 op basis van de aanwezige gegevens positief beslist op de aanvragen en de vergoedingen in samenhang vastgesteld.
3. Op 6 mei 2019 heeft verweerder een steekproefcontrole uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat sprake is van een geschil dat voortvloeit uit de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kan in dat geval geen toevoeging worden verleend. Gezien deze overweging heeft verweerder bij de primaire besluiten de vastgestelde vergoedingen ingetrokken. De primaire besluiten zijn in bezwaar gehandhaafd.
4. Eiser bestrijdt in beroep het idee van verweerder dat het derdenbeslag bij rechtzoekenden en het geschil over het niet verstrekken van de verklaringen zeer nauw verbonden is met de connectie tussen rechtzoekenden en hun bedrijf. De overweging van verweerder dat het niet willekeurige derden betreft die een vordering op het bedrijf hebben is in de onderbouwing van de beslissing niet te plaatsen. Het betreft juist wel willekeurige derden. Er kan geen aansluiting worden gezocht bij de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
9 april 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC9042) en van 10 april 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1276). De oorsprong van het geschil bevindt zich namelijk niet in het bedrijfsmatig handelen.
Ook de onderbouwing van verweerder dat rechtzoekenden en de wederpartij een zakelijke relatie hadden klopt niet. Dat zij directeur/bestuurder en aandeelhouder zijn van rechtspersoon [B.V.] doet daar niet aan af. Dat is en kan op geen enkele manier de basis zijn geweest waarop de accountant rechtzoekenden heeft aangeschreven om te verklaren omtrent de te leggen derdenbeslag. Artikel 12, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wrb is niet van toepassing.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wrb wordt in beginsel geen rechtsbijstand verleend indien “het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft”. In het verweerschrift voert verweerder aan dat uit Afdelingsjurisprudentie, zoals de uitspraken van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1110) en van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1835), volgt dat bepalend is of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.
Verweerder voert daarnaast aan dat uit de werkinstructie “Bedrijfsmatig handelen” volgt dat uitgangspunt is dat bij een bedrijfsmatig rechtsbelang in beginsel geen toevoeging wordt verstrekt, ook wanneer een rechtzoekende in privé wordt aangesproken voor een zakelijke vordering blijft er sprake van een bedrijfsmatig rechtsbelang.
5.2.
Uit de – door verweerder aangehaalde – uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008, rechtsoverweging 2.4.2, volgt dat hoewel juist betoogd kan worden dat voor beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt niet bepalend is of hij als mede-directeur van de vennootschap zelfstandig beslissingsbevoegd is, dit rechtzoekende niet kan baten. Beslissend is of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of een bedrijf. Daarvan was in de zaak van de Afdeling sprake aangezien appellant als bestuurder van de vennootschap werd aangesproken op het onbetaald laten van facturen door deze vennootschap.
5.3.
Uit de gegevens van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat rechtzoekende 1 bestuurder/directeur van de B.V. is en dat rechtzoekende 2 de enige aandeelhouder van de B.V. is. De accountant heeft bij de B.V. een betaling van de door haar verrichtte werkzaamheden gevorderd. Bij vonnis van 5 februari 2015 heeft rechtbank Den Haag deze vordering toegekend en de B.V. veroordeeld tot betaling van € 18.473,08 en de gemaakte proceskosten. Ter uitvoering van dit vonnis heeft de accountant executoriaal beslag gelegd bij rechtzoekenden. Gezien deze gang van zaken, de functies van rechtzoekenden en de verbondenheid met de B.V. heeft verweerder kunnen stellen dat er geen beslaglegging plaatsvindt bij willekeurige derden, maar dat het ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Het gegeven dat rechtzoekenden in privé worden aangesproken maakt dat, gezien de Afdelingsjurisprudentie van 9 april 2008 en 10 april 2002, niet anders.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zakelijk rechtsbelang in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en sub e, van de Wrb. De uitzonderingssituaties onder 1º en 2º zijn niet van toepassing. De vergoedingen zijn daarom juist en op goede gronden ingetrokken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 12 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.