ECLI:NL:RVS:2019:1835

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201809596/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand op basis van bedrijfsbelang

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 6 november 2017, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof. De rechtbank Noord-Nederland heeft deze afwijzing op 23 oktober 2018 bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling heeft de zaak op 13 mei 2019 behandeld. [appellant] betoogde dat de toevoeging ten onrechte was afgewezen, omdat de procedure niet alleen betrekking had op zijn bedrijfsmatig handelen, maar ook op een onrechtmatige daad jegens zijn werkgever. Hij stelde dat zijn privébelang niet ondergeschikt zou moeten zijn aan het bedrijfsbelang. De raad voor rechtsbijstand en de rechtbank hebben echter geoordeeld dat het geschil zijn oorsprong vindt in het bedrijfsmatig handelen van [appellant].

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor de toevoeging op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) was afgewezen. Dit artikel stelt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201809596/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2018 in zaak nr. 18/620 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2017 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2019, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is tot 31 maart 2015 in loondienst geweest bij de onderneming van zijn vader, [bedrijf A]. In september 2013 heeft hij via zijn financiële holding [bedrijf B] een onderneming, aanvankelijk genaamd [bedrijf C], daarna genaamd [bedrijf D], opgericht. [appellant] was via [bedrijf B] bestuurder van deze inmiddels failliete besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Tussen [appellant] en zijn B.V. enerzijds en [bedrijf A] anderzijds zijn conflicten ontstaan die onder meer hebben geleid tot het ontslag van [appellant]. [appellant] is vervolgens gedagvaard door [bedrijf A] wegens onrechtmatige daad en wanprestatie. [appellant] wenst in hoger beroep verweer te voeren. De toevoegingsaanvraag betreft rechtsbijstand in deze procedure.
2.    De raad heeft de aanvraag voor een toevoeging op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Gronden van hoger beroep en beoordeling
3.    [appellant] betoogt dat de toevoeging ten onrechte is afgewezen. Het gaat in de procedure waarvoor een toevoeging is gevraagd niet alleen om een geschil dat zijn oorsprong vindt in bedrijfsmatig handelen. Het gaat ook over de vraag of hij zich jegens zijn werkgever onrechtmatig heeft gedragen. In dat verband is hij in meer hoedanigheden in de procedure betrokken, namelijk als directeur van zijn B.V. en als voormalig werknemer van de eisende partij. Dit laatste betreft geen bedrijfsbelang, maar een privébelang. Voor de verdediging van dit privébelang is een toevoeging aangevraagd die had moeten worden verleend. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom het privébelang moet wijken voor het bedrijfsbelang en hieraan ondergeschikt moet worden gemaakt. Dit is niet op te maken uit de tekst of de toelichting bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, en blijkt ook niet uit de jurisprudentie van de Afdeling, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
3.2.    Uit de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb (Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12) volgt dat rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen en dat het niet zo kan zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid, aangezien deelname aan het economisch leven nu eenmaal risico's met zich brengt, waarvoor de ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan reserveren of zich kan verzekeren.
3.3.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1110, overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, bepalend is of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.
3.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat de procedure waarvoor om een toevoeging is verzocht onder meer betrekking heeft op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Het betoog van [appellant] dat de toevoeging had moeten worden verleend voor de verdediging van zijn privébelang volgt de Afdeling niet. Voor zover de hoedanigheid van voormalig werknemer in de procedure waarvoor om een toevoeging is verzocht, zoals [appellant] heeft gesteld, mede aan de orde is, zijn dat privébelang en het bedrijfsbelang, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dusdanig met elkaar verknocht dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het geschil vindt zijn oorsprong in het bedrijfsmatig handelen van [appellant]. Het geschil zou er niet zijn geweest als [appellant] ten tijde van zijn dienstverband bij [bedrijf A] niet een eigen bedrijf had opgericht waarmee hij concurrerende werkzaamheden is gaan verrichten. De raad heeft de aanvraag om een toevoeging daarom terecht op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb afgewezen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer    de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
85-834.