ECLI:NL:RVS:2018:1068

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
201705353/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling met betrekking tot geloofsvervolging in Iran

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 8 juni 2017 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, afkomstig uit Iran, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 23 november 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling's bekering tot het christendom niet geloofwaardig was. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte de geloofwaardigheid van de vreemdeling's bekering had getoetst zonder de samenhang tussen de motieven voor en het proces van bekering in acht te nemen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris overwogen en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de bekering van de vreemdeling niet geloofwaardig was. De vreemdeling had onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot het christendom was bekeerd en had niet overtuigend aangetoond dat de gevaren van bekering in Iran invloed hadden op zijn proces van bekering. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de kerkgang en Bijbelstudie in Nederland geen grondslag voor vergunningverlening vormden, gezien de niet-geloofwaardige bekering.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. N. Verheij als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. D.A. Verburg als leden, in aanwezigheid van mr. J.W. Prins als griffier. De uitspraak vond plaats op 30 maart 2018.

Uitspraak

201705353/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/28582 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Grimm, advocaat te Hoogezand, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in zijn land van herkomst, Iran, is bekeerd tot het christendom. Na een inval door de veiligheidsdienst in de huiskerk die hij bezocht en waarbij geloofsgenoten zijn meegenomen, is hij Iran ontvlucht. De staatssecretaris heeft het asielrelaas niet geloofwaardig geacht. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het proces van bekering van de vreemdeling niet geloofwaardig is. Hij voert hierover in de eerste plaats aan dat de rechtbank de verwevenheid tussen de motieven voor en het proces van de bekering niet heeft onderkend. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat hij de motieven voor de bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden, heeft zij ten onrechte doorslaggevende waarde toegekend aan haar oordeel over het proces van de bekering, aldus de staatssecretaris. Hij voert in de tweede plaats aan dat de rechtbank ook los hiervan ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het proces van bekering van de vreemdeling onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Hierbij heeft zij onder meer ten onrechte overwogen dat hij niet alle door de vreemdeling in dit verband afgelegde verklaringen in zijn besluitvorming heeft betrokken, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Zoals volgt uit, onder meer, de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling onder meer vragen stelt over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. De motieven voor en het proces van een gestelde bekering vormen hierbij te onderscheiden criteria waarover de staatssecretaris ook afzonderlijk gemotiveerde standpunten inneemt. Ook in deze zaak heeft de staatssecretaris dit gedaan en in zoverre heeft de rechtbank de te onderscheiden standpunten van de staatssecretaris over de motieven voor, respectievelijk het proces van de gestelde bekering van de vreemdeling terecht afzonderlijk getoetst. In het vervolg van haar uitspraak heeft zij echter onvoldoende onderkend dat bij de uiteindelijke beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde bekering de staatssecretaris, en dus ook de rechtbank bij de toetsing van diens geloofwaardigheidsoordeel, de samenhang tussen de criteria in het oog moet houden.
2.2.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat in de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk is welke verklaringen van de vreemdeling over het proces van bekering hij niet in zijn besluitvorming zou hebben betrokken en dat hij de door de rechtbank besproken verklaringen daarin in ieder geval kenbaar wél heeft betrokken. Bij de beoordeling van die verklaringen heeft de staatssecretaris zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarin onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt via welk proces hij tot het christendom is bekeerd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling niet ten onrechte tegengeworpen dat hij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de ook door hemzelf onderkende mogelijke gevaren van een bekering in zijn land van herkomst van invloed zijn geweest op het proces daar naartoe. Ook het betoog van de vreemdeling dat hij zich verplicht voelde om moslim te zijn, terwijl hij zich nu vrij voelt om christen te zijn, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht om het proces van bekering tot juist het christendom aannemelijk te maken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het proces van bekering niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
4.    Gelet op wat in 2.1. en 2.2. is overwogen en gelet op het gewicht dat de staatssecretaris in het kader van zijn vaste gedragslijn in het bijzonder hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bekering van de vreemdeling tot het christendom niet geloofwaardig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801, en 18 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4731.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5.    Wat de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
6.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Conclusie hoger beroep
7.    De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen over het accent op de motieven voor en het proces van bekering, nog moet worden beslist.
8.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen. De staatssecretaris heeft zich, gelet ook op de niet ten onrechte niet geloofwaardig geachte bekering van de vreemdeling tot het christendom, terecht op het standpunt gesteld dat de kerkgang en Bijbelstudie in Nederland niet alsnog een grondslag voor vergunningverlening vormen. Dat de echtgenote van de vreemdeling in Nederland een miskraam heeft gehad en dat zij beiden hier emotioneel gezien rust hebben gevonden, is onvoldoende om tot asielverlening over te gaan.
Conclusie beroep
9.    Het beroep is ongegrond.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/28582;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018
837.