ECLI:NL:RVS:2017:849

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201603656/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en rechtmatig verblijf van de partner in het kader van de Awir

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 en de voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag van [appellante] over 2013 vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde voorschotten teruggevorderd, omdat haar echtgenoot geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank bevestigde dit besluit, maar [appellante] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 november 2016 behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft erkend dat [appellante] over de periode van 1 februari tot en met 31 juli 2014 recht heeft op de genoemde toeslagen, omdat haar echtgenoot vanaf 4 november 2014 rechtmatig verblijf heeft. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir terecht heeft toegepast, wat betekent dat [appellante] geen recht had op toeslagen voor de periodes waarin haar echtgenoot geen rechtmatig verblijf had.

De conclusie van de Afdeling is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen wordt opgedragen om de aanspraak van [appellante] op de toeslagen opnieuw te berekenen. Tevens wordt de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201603656/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2016 in zaak nr. 15/6050 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 - definitief - vastgesteld op nihil en de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 707,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag, huurtoeslag en kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellante], vergezeld van [echtgenoot], en bijgestaan door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het geschil gaat over het vastgestelde recht van [appellante] op huurtoeslag over 2013 en haar recht op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag over 2014. Huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
Wettelijk kader
2.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awir geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft, indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vw 2000 een tegemoetkoming is toegekend, de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Ingevolge het tweede lid heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 16, vijfde lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het zesde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Indien voorschotten zijn verleend, worden deze ingevolge artikel 24, tweede lid, verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
De Wet op de zorgtoeslag, de Wet op de huurtoeslag en de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen
3.    [appellante] is sinds 26 november 2011 gehuwd met [echtgenoot]. [appellante] en [echtgenoot] zijn volgens de gemeentelijke basisadministratie (thans: de Basisregistratie personen; hierna: de BRP) in de periode van 6 juni 2013 tot 30 september 2014 ingeschreven geweest op hetzelfde adres.
[echtgenoot] is door de Belastingdienst/Toeslagen voor de in geding zijnde tegemoetkomingen als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellante], gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen recht heeft op tegemoetkomingen op grond van de Awir, omdat [echtgenoot] geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Geschil
4.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat het besluit van 11 augustus 2015 deels niet langer wordt gehandhaafd. Met betrekking tot de periode van 1 februari tot en met 31 juli 2014 heeft de dienst erkend dat [appellante] ten onrechte artikel 9, tweede lid, van de Awir is tegengeworpen.
Verder staat vast dat [echtgenoot] met ingang van 4 november 2014 rechtmatig verblijf houdt in Nederland en vanaf 13 november 2014 opnieuw is in de BRP ingeschreven op hetzelfde adres als [appellante]. Niet in geschil is dat, gelet hierop, met ingang van 1 december 2014 de verblijfsstatus van [echtgenoot] geen beletsel vormt voor de aanspraak van [appellante] op huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag.
5.    Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de vaststelling van het recht van [appellante] op huurtoeslag over de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2013, alsmede haar recht op voorschotten huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag over de overige periodes van berekeningsjaar 2014. Over deze periodes heeft [appellante] volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen recht op voormelde tegemoetkomingen, omdat [echtgenoot] op dat moment geen rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarbij gebaseerd op van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen gegevens.
6.    De aanvankelijk aan [echtgenoot] verleende verblijfsvergunning die geldig was voor de periode van 7 februari 2013 tot 7 februari 2014 is bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) van 21 februari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag van eerste verlening, omdat de staatssecretaris is gebleken dat de vergunning op grond van onjuiste gegevens is verleend. Het hiertegen door [echtgenoot] gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat derhalve in rechte vast.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag is [echtgenoot] met ingang van 4 november 2014 [echtgenoot] een verblijfsvergunning regulier verleend, geldig tot 4 november 2019.
Besluit 1/80
7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij over de in geding zijnde periodes ten onrechte is uitgesloten van toeslagen. [appellante] voert daartoe aan dat de intrekking met terugwerkende kracht van de aan [echtgenoot] verleende verblijfsvergunning in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 13 van het besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
7.1.    Zoals onder 6 is overwogen staat het na bezwaar gehandhaafde besluit van 21 februari 2014, waarbij de staatssecretaris de aan [echtgenoot] verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, in rechte vast. De juistheid van die intrekking kan in deze procedure over het recht op toeslagen niet worden beoordeeld. De rechtbank is daarom terecht niet ingegaan op het hiertegen gerichte betoog van [appellante].
7.2.    Voorts is in de aangevallen uitspraak terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen zich voor de beantwoording van de vraag of er rechtmatig verblijf is in beginsel mag baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND zijn verstrekt, omdat de IND namens de staatssecretaris de aangewezen instantie is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:929 en van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2510. Zoals in die uitspraken is overwogen, dient de juistheid van de verblijfstitelcode te worden onderzocht indien deze gemotiveerd wordt betwist.
In dit geval is niet betwist dat - indien moet worden uitgegaan van de juistheid van het besluit van de staatssecretaris van 21 februari 2014 - [echtgenoot] in de in hoger beroep in geding zijnde periodes niet beschikte over rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
Het betoog faalt.
Toepassing van artikel 9 van de Awir
8.    [appellante] betoogt dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:969, de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir door de Belastingdienst/Toeslagen op een verkeerde lezing van het wettelijk kader en de jurisprudentie berust. Met toepassing van het eerste lid van dit artikel heeft zij over de in geding zijnde periodes recht op toeslagen, aldus [appellante].
8.1.    Uit artikel 9 van de Awir en de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000, waarop artikel 9 van de Awir een aanvulling is, volgt dat het rechtmatig verblijf van zowel de aanvrager als diens partner een vereiste is om voor tegemoetkomingen op grond van de Awir in aanmerking te komen.
In de zaak van de uitspraak van 13 april 2016 was de toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Awir aan de orde. Anders dan [appellante] met haar betoog over artikel 9, eerste lid, van de Awir veronderstelt, is deze bepaling niet op haar situatie van toepassing. Artikel 9, eerste lid, regelt de aanspraak van vreemdelingen op tegemoetkomingen op grond van de Awir. [appellante] is geen vreemdeling, want zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op de aanspraak van [appellante] op huur- zorg- en kinderopvangtoeslag heeft de Belastingdienst/Toeslagen het tweede lid van artikel 9 van de Awir toegepast, vanwege de verblijfsstatus van haar echtgenoot, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Aan de uitspraak van 13 april 2016 komt dus in dit geval geen betekenis toe.
Het betoog faalt.
Rechtszekerheidsbeginsel
9.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 augustus 2015 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Toen zij de huur-, zorg-, en kinderopvangtoeslag ontving, beschikte [echtgenoot] over een verblijfsvergunning. [appellante] hoefde er toen geen rekening mee te houden dat de verblijfsvergunning van [echtgenoot] met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat de huurtoeslag over 2013 overeenkomstig het voorschot vastgesteld zou worden en dat de voorschotten huur-, zorg-, en kinderopvangtoeslag over 2014 niet op een lager bedrag vastgesteld zouden worden, aldus [appellante].
9.1.    De huur-, zorg-, en kinderopvangtoeslag zijn aan [appellante] verstrekt als voorschot. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4093), overweegt de Afdeling dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vijfde en zesde lid en artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op een tegemoetkoming bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en kan worden herzien. Dat de aan [echtgenoot] verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken en dus pas later is komen vast te staan dat gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir geen grondslag bestond voor de verlening van voorschotten, betekent niet dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat de tegemoetkomingen overeenkomstig de voorschotten vastgesteld zouden worden.
Het betoog faalt.
Conclusie
10.    De conclusie van vorenoverwogene is dat de Belastingdienst/Toeslagen over de in geding zijnde periodes artikel 9, tweede lid, van de Awir terecht heeft toegepast.
11.    Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2015, voor zover dit besluit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2014, alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Samenvatting en nieuw te nemen besluit
12.    Samenvattend betekent het voorgaande:
Over de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2013 heeft [appellante] geen recht op huurtoeslag.
Over de periode van 1 januari tot en met 31 januari 2014 heeft [appellante] geen recht op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag.
Over de periode van 1 februari tot en met 31 juli 2014 heeft [appellante], zoals de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep heeft erkend en anders dan de dienst eerder heeft bepaald, aanspraak op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag.
Over de periode van 1 augustus tot en met 30 november 2014 heeft [appellante] geen recht op deze tegemoetkomingen.
Over de periode van 1 december tot en met 31 december 2014 vormt de verblijfsstatus van [echtgenoot] geen beletsel meer voor de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag.
13.    De Belastingdienst/Toeslagen moet de aanspraak van [appellante] op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag over 2014 opnieuw berekenen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Belastingdienst/Toeslagen dient daartoe een nieuw besluit te nemen.
13.1.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
14.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dient de Belastingdienst/Toeslagen bij het nieuwe besluit op bezwaar te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2016 in zaak nr. 15/6050;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 augustus 2015, kenmerk BOB OH, voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2014;
V.    bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Koster
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
710.