ECLI:NL:RVS:2016:929

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201500099/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2014, waarin het beroep van [appellante] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 8 juni 2013 de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over het jaar 2012 herzien en vastgesteld op respectievelijk € 218,00, € 254,00 en nihil. Tevens werd op 21 juni 2013 de herziening van de voorschotten voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht had gebaseerd op de verblijfstitelcode van de echtgenoot van [appellante], die geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 april 2016 behandeld en geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in beginsel mag baseren op de verblijfstitelcodes verstrekt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft aangenomen dat de echtgenoot van [appellante] in de periode van 22 maart 2013 tot 8 april 2013 geen rechtmatig verblijf had. Dit heeft geleid tot de conclusie dat [appellante] aanspraak heeft op de genoemde tegemoetkomingen voor deze periode. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen moet de aanspraak van [appellante] opnieuw berekenen.

Uitspraak

201500099/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2014 in zaak nr. 14/1659 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over het jaar 2012 herzien en vastgesteld op onderscheidenlijk € 218,00, € 254,00 en nihil.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor het jaar 2013 herzien en alle vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 31 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over het recht van [appellante] op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget (tegemoetkomingen) over de jaren 2012 en 2013
1.1. [appellante] heeft voor berekeningsjaren 2012 en 2013 zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd. Huurtoeslag heeft zij met ingang van 1 september 2012 aangevraagd. [appellante] is sinds 27 juni 1996 gehuwd met [persoon] (hierna: de vreemdeling of echtgenoot). [appellante] en haar echtgenoot zijn in de periode van 22 maart 2012 tot en met 3 februari 2014 ingeschreven geweest op hetzelfde adres volgens de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie personen). Haar echtgenoot is door de Belastingdienst/Toeslagen voor de in geding zijnde tegemoetkomingen als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellante] met ingang van 1 april 2012 geen recht heeft op voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget, omdat haar echtgenoot met ingang van 22 maart 2012 geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gebaseerd op van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen gegevens. Hieruit volgt dat aan de vreemdeling in de periode van 22 maart 2012 tot 1 februari 2014 - met terugwerkende kracht - verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat hij geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht is ingetrokken, hij moet worden geacht nimmer in bezit te zijn geweest van de eerder verleende verblijfstitel. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in dit geval niet mocht baseren op de door de IND verstrekte verblijfstitelcode, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat [appellante] vanaf 22 maart 2012 geen recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft, indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vw 2000 een tegemoetkoming is toegekend, de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Ingevolge het tweede lid heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
De Wet op de zorgtoeslag, de Wet op de huurtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
2.1. Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven;
[…].
Ingevolge artikel 66a, zesde lid, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang, in afwijking van artikel 8, geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
Gronden
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij aanspraak heeft op de in geding zijnde tegemoetkomingen over 2012 en 2013. Zij voert aan dat de rechtbank niet is ingegaan op haar betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen er ten onrechte van uitgaat dat haar echtgenoot in die jaren geen rechtmatig verblijf hield. Het rechtmatig verblijf is pas geëindigd met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 januari 2014 over de verblijfsvergunning van haar echtgenoot, aldus [appellante]. Volgens haar had haar echtgenoot aansluitend op het rechtmatige verblijf ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000, tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure over de verblijfsvergunning rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, omdat het aanwenden van bezwaar- en beroepsmogelijkheden tot gevolg had dat de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning werden opgeschort. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de Awir staat de verblijfsstatus van haar echtgenoot niet in de weg aan het recht op tegemoetkomingen op grond van die wet, aldus [appellante].
Beoordeling
3.1. Artikel 9, eerste lid, van Awir regelt de aanspraak van vreemdelingen op tegemoetkomingen op grond van de Awir. Anders dan [appellante] aanvoert, is die bepaling niet op haar situatie van toepassing. [appellante] is geen vreemdeling, want zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op de aanspraak van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen het tweede lid van artikel 9 toegepast, vanwege de verblijfstatus van haar echtgenoot, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Derhalve is bepalend voor het recht van [appellante] op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget of haar echtgenoot in de relevante periode rechtmatig verblijf had.
3.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in beginsel mag baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND zijn verstrekt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200902003/1/H2 en van 14 mei 2014 in zaak nr. 201309735/1/A2). Anders dan [appellante] betoogt, is de rechtbank ingegaan op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen in haar geval de besluitvorming terecht heeft gebaseerd op de verblijfstitelcode.
3.3. [appellante] heeft de juistheid van de verblijfstitelcode van haar echtgenoot gemotiveerd betwist. In verband daarmee overweegt de Afdeling als volgt.
Bij besluit van 22 maart 2012 is aan de echtgenoot van [appellante] met ingang van die datum tot 22 maart 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking "verblijf bij echtgenote [naam appellante]".
Op 19 november 2012 heeft de echtgenoot verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aan de echtgenoot verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 22 maart 2012, de datum van verlening, wegens het achterhouden van gegevens, dan wel het verstrekken van onjuiste gegevens. Tevens is tegen de echtgenoot een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. In dit besluit is vermeld dat hij de beslissing op een bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.
Het daartegen gemaakte bezwaar is door de staatssecretaris ongegrond verklaard bij besluit van 31 juli 2013. Hierin is vermeld dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit opschort.
Bij eerdergenoemde uitspraak van 8 januari 2014 is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3.3.1. Nu tegen de echtgenoot van [appellante] bij besluit van 8 april 2013 een inreisverbod is uitgevaardigd, heeft hij, gelet op artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000, in afwijking van artikel 8 van die wet vanaf 8 april 2013 geen rechtmatig verblijf. De in artikel 66a, zesde lid, genoemde uitzonderingen onder a en b zijn in zijn geval niet van toepassing. Verder is niet gebleken dat aan het achterwege blijven van uitzetting van de echtgenoot een rechterlijke uitspraak ten grondslag heeft gelegen, zodat de in dit artikellid genoemde uitzondering onder c ook toepassing mist. De mededeling in het besluit van 8 april 2013, dat hij de beslissing op een bezwaarschrift in Nederland mag afwachten, en de mededeling in het besluit van 31 juli 2013, dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit opschort, leiden niet tot het oordeel dat de echtgenoot in weerwil van artikel 66a, zesde lid, rechtmatig verblijf heeft. Dit betekent dat, anders dan [appellante] betoogt, haar echtgenoot tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure over de verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf had.
De intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat het rechtmatig verblijf dat de echtgenoot op grond van die vergunning had, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is komen te ontvallen. Dit betreft de periode voorafgaand aan 22 maart 2013. In die periode had hij dus ook geen rechtmatig verblijf.
In de periode van 22 maart 2013 tot 8 april 2013 was de aanvankelijk verleende verblijfsvergunning verlopen, maar nog niet door de staatssecretaris op het verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning beslist. In die periode had de echtgenoot rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Dit rechtmatig verblijf is niet komen te ontvallen als gevolg van de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, nu die intrekking uitsluitend het verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder a, aantast. Dit betekent dat de echtgenoot in de periode van 22 maart 2013 tot 8 april 2013 rechtmatig verblijf had.
3.4. Hetgeen in 3.3.1 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in dit geval met betrekking tot de periode van 22 maart 2013 tot 8 april 2013 ten onrechte heeft gebaseerd op de door de IND verstrekte verblijfstitelcode, nu deze code onterecht inhoudt dat de echtgenoot over deze periode geen rechtmatig verblijf had. Dit heeft tot gevolg dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] in de periode van 22 maart 2013 tot 8 april 2013 artikel 9, tweede lid, van de Awir niet kon tegenwerpen. Met inachtneming van artikel 5 van de Awir heeft zij per 1 april 2013 aanspraak op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget en duurt die aanspraak voort tot 1 mei 2013. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich, in overeenstemming met de verblijfstitelcode van de echtgenoot, op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij in de periode van 22 maart 2012 tot en met 31 december 2012 en in de overige periodes van 2013 geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de dienst ten aanzien van [appellante] over die periodes terecht artikel 9, tweede lid, van de Awir heeft toegepast. In zoverre faalt het betoog.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 maart 2014, voor zover dit besluit betrekking heeft op berekeningsjaar 2013, alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 31 maart 2014 komt in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Samenvatting en nieuw te nemen besluit
5. Samenvattend betekent het voorgaande:
Over de periode van 1 januari tot 1 april 2012 heeft [appellante] recht op voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget. Over die periode bestaat geen recht op huurtoeslag, omdat zij deze pas met ingang van een latere datum heeft aangevraagd.
Over de periode van 1 april tot en met 31 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht bepaald dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget.
Over de periode van 1 januari tot 1 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] terecht van deze tegemoetkomingen uitgesloten.
Over de periode van 1 april tot 1 mei 2013 heeft [appellante], anders dan de Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald, aanspraak op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
Over de periode van 1 mei tot en met 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] terecht van deze tegemoetkomingen uitgesloten.
6. De Belastingdienst/Toeslagen moet de aanspraak van [appellante] op voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2013 opnieuw berekenen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Belastingdienst/Toeslagen dient daartoe een nieuw besluit te nemen.
6.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dient de Belastingdienst/Toeslagen bij het nieuwe besluit op bezwaar te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2014 in zaak nr. 14/1659;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 maart 2014, kenmerk BOB OH, voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2013;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Slump w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
710.