ECLI:NL:RVS:2017:544

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
201605129/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van niet voldoen aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 mei 2016 het beroep van [verzoekster] tegen de afwijzing van haar verzoek om Nederlanderschap ongegrond verklaarde. De minister van Veiligheid en Justitie had op 15 oktober 2015 het verzoek van [verzoekster] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop [verzoekster] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 december 2016 behandeld. De minister stelde dat [verzoekster] niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 8, vierde lid, van de RWN. [verzoekster] had op het moment van indiening van haar verzoek op 24 mei 2013 niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, maar wel aan die van artikel 8, vierde lid. Echter, op het moment van besluitvorming op haar verzoek voldeed zij niet meer aan de voorwaarden, omdat haar relatie met een ongehuwde Nederlander op 2 oktober 2015 was verbroken.

De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat [verzoekster] op beide relevante momenten aan de voorwaarden moest voldoen. De rechtbank had niet ten onrechte overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet had geschonden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201605129/1/V6.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2016 in zaak nr. 16/697 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (lees: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de minister het verzoek van [verzoekster] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2016 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2016, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. S. de Vaal, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aan de afwijzing van het verzoek heeft de minister ten grondslag gelegd dat [verzoekster] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en artikel 8, vierde lid, van de RWN. [verzoekster] diende zowel op het moment van indiening van het verzoek als op het moment dat daarop een besluit werd genomen, te voldoen aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, dan wel op beide momenten aan de voorwaarde van artikel 8, vierde lid, van de RWN. Op het moment van indiening van het verzoek op 24 mei 2013 voldeed [verzoekster] niet aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, maar wel aan die van artikel 8, vierde lid, van de RWN. Op het moment van besluitvorming op het verzoek voldeed zij echter niet meer aan laatstgenoemde voorwaarde, nu haar relatie met een ongehuwde Nederlander op 2 oktober 2015 is verbroken, aldus de minister. Verder heeft de minister aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [verzoekster] haar gestelde Burundische nationaliteit niet heeft aangetoond. Daarbij heeft de minister zich gebaseerd op de conclusies van het Team Onderzoek en Expertise Documenten, zoals neergelegd in de verklaring van onderzoek van 1 mei 2014 en het weerwoord van 23 september 2015.
2. [verzoekster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij op beide voormelde momenten aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN moest voldoen, dan wel op beide momenten aan de voorwaarde van artikel 8, vierde lid, van de RWN. Aan het in de RWN gestelde vereiste van toelating en verblijf is voldaan, nu zij op het moment van indiening van het verzoek tot aan het moment van besluitvorming daarop steeds aan één van de voorwaarden als bedoeld in voormelde bepalingen heeft voldaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat de uitleg die de minister aan voormelde bepalingen heeft gegeven, in haar geval leidt tot excessief formalisme, aldus [verzoekster].
2.1. Artikel 7, eerste lid, van de RWN luidt: ‘Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken’.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, luidt: ‘Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft’.
Artikel 8, vierde lid, luidt: ‘De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die […] ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft […]’.
2.2. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7786, 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:831, 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:168 en 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:247) maakt het woord "sedert" in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN duidelijk dat aan de voorwaarde in deze bepaling moet zijn voldaan op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek tot aan het moment van besluitvorming daarop. Deze uitleg geldt ook voor de voorwaarde van drie jaar samenwoning, als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de RWN. Ook aan deze voorwaarde moet op beide voormelde tijdstippen zijn voldaan.
2.3. Uit de systematiek van artikel 8 van de RWN blijkt dat als uitgangspunt dient te gelden dat een verzoeker onmiddellijk voorafgaande aan het moment van indiening van het naturalisatieverzoek ten minste sedert vijf jaren toelating en hoofdverblijf in, voor zover hier van belang, Nederland heeft gehad. Op dit uitgangspunt is een uitzondering gemaakt voor de categorie verzoekers die ongehuwd ten minste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft. Voor deze categorie verzoekers heeft de wetgever het mogelijk gemaakt eerder voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking te komen. Met de verbreking van haar relatie op 2 oktober 2015 behoorde [verzoekster] niet langer tot de categorie verzoekers die aanspraak kon maken op versnelde verlening van het Nederlanderschap als hiervoor bedoeld. Als gevolg hiervan diende [verzoekster] alsnog te voldoen aan het uitgangspunt van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, inhoudende dat een naturalisatieverzoek eerst kan worden ingediend op het moment dat de verzoeker sedert ten minste vijf jaren toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [verzoekster] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister op dit punt de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden, faalt eveneens. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 15 oktober 2015 en hetgeen [verzoekster] daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
4. Het hoger beroep is ongegrond. Nu uit het voorgaande volgt dat de minister aan de afwijzing van het verzoek terecht ten grondslag heeft gelegd dat [verzoekster] niet voldoet aan de voorwaarden van toelating en hoofdverblijf als bedoeld in artikel 8 van de RWN, en deze grond de afwijzing van het verzoek zelfstandig kan dragen, behoeft hetgeen [verzoekster] omtrent de andere afwijzingsgrond heeft aangevoerd, geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
404.