201506142/1/V6.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2015 in zaak nr. 14/7466 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, wordt de termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, op drie jaren gesteld voor de verzoeker die tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft.
2. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank artikel 8, vierde lid, van de RWN onjuist heeft uitgelegd, faalt.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009 in zaak nr. 200804889/1/V6, terecht overwogen dat zowel op het tijdstip van indiening van een naturalisatieverzoek als op het moment dat daarop een besluit wordt genomen, aan de eis van samenwoning moet worden voldaan. De enkele verwijzing ter zitting van [appellant] naar de letterlijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, vormt, gelet op de in voormelde uitspraak van 22 april 2009 gegeven motivering, geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het beleid van de staatssecretaris, dat volgens hem intern tegenstrijdig is, ten onrechte heeft goedgekeurd. [appellant] wijst erop dat feiten die zich tijdens het verloop van een naturalisatieverzoek voordoen en die in het nadeel van de verzoeker werken wel bij de beoordeling door de staatssecretaris worden betrokken, terwijl feiten en omstandigheden die zich tijdens het verloop van de procedure voordoen en die in het voordeel van een verzoeker werken, dat niet worden, omdat het moment van het indienen van een naturalisatieverzoek bepalend is.
3.1. [appellant] heeft dit betoog niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. In eerste aanleg heeft hij aangevoerd dat het van belang is dat in de bezwaarfase een totale heroverweging plaatsvindt en dat niet in geschil is dat hij in de bezwaarfase voldeed aan het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Het in hoger beroep aangevoerde betoog dient derhalve in het licht van deze beroepsgrond te worden beoordeeld.
Anders dan [appellant] stelt, was in eerste aanleg wel in geschil of hij in de bezwaarfase aan het in dat artikel neergelegde vereiste voldeed. Immers, de staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 oktober 2014 op het standpunt gesteld dat [appellant] daaraan niet voldeed, omdat hij niet tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland had. [appellant] heeft in eerste aanleg niet alsnog aangetoond dat hij daaraan voldeed.
De rechtbank heeft in de beroepsgrond van [appellant] derhalve terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel dan waartoe zij is gekomen. Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onterechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
501.