201401701/1/V6.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/7170 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, juridische adviseur te Aruba, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.M. Visbach, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 8, derde lid, wordt de termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Ingevolge artikel 10 kan in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c, en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Volgens de in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), vervatte toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, vloeit uit de wettekst voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf geldt eveneens voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met het besluit op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde "verblijfsgaten" voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.
Volgens de toelichting op artikel 8, derde lid, van de RWN dient de onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf eveneens onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek en dienen vervolgens de toelating en het hoofdverblijf eveneens onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.
3. De staatssecretaris heeft de afwijzing van het verzoek van [appellante] van 13 september 2010 bij besluit van 12 juli 2013 gehandhaafd, omdat de door de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu van Aruba (hierna: de minister) aan [appellante] bij besluit van 21 juli 2010 verleende vergunning tot tijdelijk verblijf op 26 augustus 2011 is vervallen en de minister aanvragen voor daarop volgende vergunningen tot tijdelijk verblijf heeft afgewezen. Derhalve komt [appellante] niet in aanmerking voor toepassing van de verkorte termijn van artikel 8, derde lid, van de RWN, aldus de staatssecretaris.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris verplicht was tot volledige heroverweging van het besluit van 24 februari 2011. De staatssecretaris is hiertoe ten onrechte niet overgegaan, nu hij het besluit van de minister van 12 juli 2013 tot verlening aan [appellante] van een vergunning tot verblijf die geldig is voor onbepaalde tijd, niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, aldus [appellante]. De staatssecretaris had volgens [appellante], gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorafgaand aan het besluit op bezwaar moeten onderzoeken of haar een verblijfsvergunning zou worden verstrekt, omdat uit de door haar overgelegde brief van de minister van 15 mei 2013 volgt dat het voornemen bestond haar deze vergunning te verstrekken. Verder wijst [appellante] op de door haar overgelegde uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 10 april 2014, gedaan in een andere zaak, waarbij het Gerecht heeft geoordeeld dat de minister met het verlenen van een vergunning tot verblijf van eerdere afwijzende besluiten is teruggekomen. Volgens [appellante] kan gezien die uitspraak niet worden volgehouden dat zij sedert 26 augustus 2011 geen rechtmatig verblijf in de zin van de Landsverordening Toelating en Uitzetting heeft gehad, omdat het na die datum ontstane verblijfsgat als gevolg van die uitspraak geacht moet worden te zijn gedicht.
4.1. Niet in geschil is dat [appellante] niet voldoet aan de in artikel 8, aanhef en onder c, van de RWN vervatte termijn.
Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2007 in zaak nr. 200705007/1) maakt het woord "sedert" in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN duidelijk, dat de voor naturalisatie vereiste termijn van verblijf loopt van vijf jaar voor de indiening van het naturalisatieverzoek tot het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, uitsluitend beslissend is het moment van indiening van het verzoek. Bij die beoordeling dient tevens te worden betrokken het moment van het nemen van een besluit op het verzoek. Aangezien artikel 8, derde lid, inhoudelijk overeenkomt met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, maar daarvan slechts afwijkt omdat het een kortere termijn bevat, geldt het vorenstaande eveneens voor artikel 8, derde lid.
Nu de staatssecretaris in de thans voorliggende zaak de afwijzing van het verzoek bij het besluit op bezwaar heeft gehandhaafd, dient het tijdstip van het nemen van laatstgenoemd besluit bij de hiervoor bedoelde beoordeling te worden betrokken.
Aangezien de vergunning tot tijdelijk verblijf van 21 juli 2010 op 26 augustus 2011 is vervallen en de minister aanvragen voor daarop volgende verblijfsvergunningen heeft afgewezen, heeft [appellante] ten tijde van het besluit op het bezwaar niet onafgebroken toelating en verblijf in Aruba gehad en voldoet zij niet aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 8, derde lid, van de RWN. Dat de minister [appellante] bij besluit van 12 juli 2013 een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd heeft verstrekt doet hieraan niet af, nu deze vergunning niet met terugwerkende kracht is verleend en geen invloed heeft op het op 26 augustus 2011 ontstane verblijfsgat. Voormelde uitspraak van 10 april 2014 kan [appellante] evenmin baten, reeds omdat de rechtbank, anders dan het Gerecht in de uitspraak van 10 april 2014 met betrekking tot de in die zaak in geschil zijnde vergunning tot verblijf heeft overwogen, in de aangevallen uitspraak niet heeft geoordeeld dat de minister de vergunning van 12 juli 2013 met terugwerkende kracht heeft verleend.
4.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de staatssecretaris voorafgaand aan het besluit van 12 juli 2013 had moeten onderzoeken of zij alsnog aan de vereisten voor naturalisatie voldeed, volgt uit de Handleiding niet dat staatssecretaris gehouden is om zelfstandig te onderzoeken of een verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. Hoewel de staatssecretaris een eigen verantwoordelijkheid heeft om de feiten vast te stellen, strekt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de onderzoeksplicht van artikel 3:2 van de Awb niet zover dat de staatssecretaris moet nagaan of en waarom de minister een bepaald vreemdelingenrechtelijk besluit al dan niet heeft genomen.
4.3. De betogen falen.
5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris haar beroep op artikel 10 van de RWN niet heeft beoordeeld, kan dit betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel reeds omdat artikel 10 van de RWN niet de mogelijkheid biedt af te wijken van artikel 8, derde lid, van de RWN.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
6.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Gelet op de motivering van het besluit van 24 februari 2011 en hetgeen [appellante] tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellante] tijdens een hoorzitting wellicht nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien neemt op basis van hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht.
Het betoogt faalt.
7. De rechtbank is reeds hierom terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek terecht heeft gehandhaafd.
Aangezien deze grond de afwijzing van het verzoek zelfstandig kan dragen, behoeft niet te worden toegekomen aan de vraag of in dit geval werd voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Hetgeen [appellante] daarover heeft aangevoerd kan derhalve onbesproken blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
164-766.