201700398/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2016 in zaak nr. 16/2632 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft de RDW de tenaamstelling van het voertuig met kenteken […] (hierna: het voertuig) op verzoek van [appellant] per die datum in het kentekenregister laten vervallen. Daarbij heeft de RDW het verzoek van [appellant] om de tenaamstelling met terugwerkende kracht te laten vervallen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de RDW bij brief van 30 november 2015, zoals nadien onder meer bij formulier van 5 februari 2016 aangevuld en op 25 februari 2016 gecompleteerd, verzocht de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren vanaf 27 december 2010. In dat verzoek heeft hij gesteld dat hij op het moment van de tenaamstelling op 27 december 2010 al geen houder van het voertuig meer was. Het voertuig was reeds als gestolen gemeld bij de politie. Omdat het voertuig niet op zijn naam was gesteld wilde de politie het evenwel niet afmelden bij de RDW. De achtergrond van het verzoek is dat [appellant] boetebeschikkingen ontvangt op basis van controles in de registers van de RDW voor het niet verzekeren van het voertuig en het niet voldoen aan de APK-verplichting. [appellant] vindt dat onjuist en onrechtmatig.
De RDW heeft aan het besluit van 25 juli 2016, waarbij het besluit om de vervallenverklaring te laten ingaan op 1 maart 2016 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat hij de tenaamstelling in dit geval niet met terugwerkende kracht kan laten vervallen, omdat niet is gebleken dat [appellant] op geen enkele wijze deel heeft gehad aan de tenaamstelling, waardoor de uitzonderingsgrond van artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement niet van toepassing is. Doordat [appellant] het voertuig in 2010 op zijn naam heeft gesteld blijkt dat hij deel heeft gehad aan de tenaamstelling. Indien het voertuig, zoals hij stelt, sinds 2008 niet meer bestaat had hij niet moeten overgaan tot tenaamstelling ervan. Het is de verantwoordelijkheid van de kentekenhouder onjuistheden omtrent de tenaamstelling van het voertuig aan de RDW door te geven. Nu [appellant] het verzoek tot vervallenverklaring van de tenaamstelling niet eerder heeft ingediend en aangevuld is het voertuig terecht met ingang van 1 maart 2016 vervallen verklaard. De enkele stelling dat de aandrijflijn van het voertuig is gebruikt voor een ander voertuig is onvoldoende om aan te nemen dat het voertuig niet langer bestaat, aldus de RDW.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval, als bedoeld in het derde lid van artikel 40c van het Kentekenreglement, op grond waarvan de tenaamstelling eerder dan de dag waarop het verzoek daartoe is ingediend vervallen dient te worden verklaard. [appellant] heeft het voertuig zelf op zijn naam laten zetten. Dat de aangifte van diefstal van de auto niet werd opgenomen omdat de auto niet op zijn naam stond gaf daartoe geen noodzaak. Verder is niet gebleken dat het voor [appellant] onmogelijk was de tenaamstelling te wijzigen dan wel de RDW op een eerder moment om vervallenverklaring van de tenaamstelling te verzoeken. Het is de verantwoordelijkheid van degene op wiens naam het voertuig staat geregistreerd om te zorgen dat die registratie juist is. Dat aan [appellant] boetes zijn opgelegd hoefde de RDW niet te nopen de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. Het beroep van [appellant] ter zitting op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is te laat aangevoerd en ziet op de oplegging van boetebeschikkingen, die in deze procedure niet ter beoordeling voorliggen, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
Omvang geding
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het toetsingskader van het ingediende correctieverzoek ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of de RDW artikel 40c van het Kenrekenreglement naar behoren is nagekomen en ten onrechte heeft geoordeeld dat de boetebeschikkingen in deze procedure niet ter beoordeling voorliggen. Hij voert aan dat in deze procedure het handelen en nalaten van de RDW ter discussie staat en dat de rechtsvraag dient te worden beantwoord of de vergelijking van registraties met persoonsgegevens door de RDW in het kader van artikel 6 van het EVRM en de toepasselijke Richtlijnen als onweerlegbaar bewijs mag dienen voor het opleggen van een punitieve sanctie en niet een aan de kentekenhouder verwijtbare feitelijke verkeersgedraging. Op basis van de door de RDW beheerde, feitelijk onjuiste registers met persoonsgegevens mogen geen verkeersgedragingen worden vastgesteld en punitieve sancties worden opgelegd voor het niet verzekeren en keuren van een beweerdelijk voertuig. Het buiten de beoordeling laten door de rechter van de punitieve verwerking van persoonsgegevens door de RDW in het kader van de boeteoplegging is volgens [appellant] in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en levert rechtsweigering op.
4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2291) en 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1371) overweegt de Afdeling dat de gevolgen van bestraffende sancties die kunnen voortvloeien uit overtreding van wettelijke voorschriften waarbij de tenaamstelling van een voertuig bepalend is, zoals de verzekeringsplicht en de APK, niet in de procedure over de vervallenverklaring van de tenaamstelling, maar slechts in een procedure over de bestraffende sancties aan de orde kunnen worden gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de besluiten waarbij aan [appellant] boetes zijn opgelegd in deze procedure niet aan de orde zijn. De onder 4 geformuleerde rechtsvraag gaat deze procedure, die onder het ordenende bestuursrecht valt, te buiten. Daarbij is, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet van belang dat de RDW bij de procedures over de bestraffende sancties niet is betrokken. Gelet hierop worden ook de gronden die [appellant] over die rechtsvraag in hoger beroep heeft aangevoerd buiten bespreking gelaten. Nu [appellant] zijn zaak in beroep en hoger beroep aan een rechter of rechterlijk college heeft kunnen voorleggen is voldaan aan de beginselen van toegang tot de rechter en effectieve rechtsbescherming. Artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest zijn derhalve niet geschonden. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat sprake is van rechtsweigering, nu tegen de besluiten waarbij aan [appellant] boetes zijn opgelegd rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden en ook zijn aangewend.
Het betoog faalt.
Terugwerkende kracht vervallenverklaring
5. De rechtsvraag die in deze procedure wel moet worden beantwoord, is of de RDW in redelijkheid het verzoek om de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren heeft kunnen afwijzen.
[appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van artikel 8 van het EVRM en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) op de RDW de plicht rust de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen te verklaren indien de RDW niet kan bewijzen dat het kentekenregister de juiste gegevens bevat. Het voertuig is sinds 1 maart 2001 total loss, waardoor de RDW de tenaamstelling met terugwerkende kracht vanaf die datum vervallen had moeten verklaren, aldus [appellant].
5.1. Uit artikel 40c, tweede en derde lid, van het Kentekenreglement vloeit voort dat in beginsel geen terugwerkende kracht toekomt aan besluiten die zijn genomen met toepassing van het eerste lid van dat artikel, maar dat in uitzonderlijke gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht kunnen worden gecorrigeerd. De RDW volgt bij de invulling van de hem daarbij toekomende beoordelingsruimte de nota van toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (blz. 45; Stb. 2013, 523). Daarin is vermeld dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor in gevallen die vergelijkbaar zijn met het geval dat aan de orde was in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Romet tegen Nederland, arrest van 14 februari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406, dat ging over identiteitsfraude. De Afdeling heeft eerder (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1924) geoordeeld dat het beleid dat de RDW voerde, vóór de inwerkingtreding van artikel 40c van het Kentekenreglement, niet onredelijk is. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen dit uitgangspunt. Gebruikers van dat register, onder wie ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast. 5.2. In navolging van haar eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2291), overweegt de Afdeling voorts dat uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Privacyrichtlijn voortvloeit dat persoonsgegevens correct dienen te worden verwerkt en zo nodig moeten worden gecorrigeerd. Artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn verplicht lidstaten te zorgen voor een recht op rectificatie van gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen in de richtlijn. Een algemeen recht op een verzoek om correctie van onjuiste persoonsgegevens is vervat in artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp). Met die bepaling is artikel 12 van de Privacyrichtlijn geïmplementeerd. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat deze implementatie onjuist is. Een verzoek om vervallenverklaring van de tenaamstelling komt neer op een verzoek om correctie van onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 36 van de Wbp. Om te beoordelen of en in hoeverre uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn, voortvloeit dat aan het vervallen van de tenaamstelling terugwerkende kracht dient te worden verleend, heeft de Afdeling in eerdere uitspraken (bijvoorbeeld ook die van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2681) gewezen op de punten 49 tot en met 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 7 mei 2009, ECLI:EU:C:2009:293. Op grond daarvan heeft de Afdeling geoordeeld dat het recht van betrokkenen om hun gegevens te laten rectificeren niet zover gaat dat onder alle omstandigheden het verzoek om met terugwerkende kracht te rectificeren moet worden gehonoreerd. Het gaat erom een juist evenwicht te vinden tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de overheidsinstantie heeft bij het bewaren van gegevens. Dat alleen in bepaalde, uitzonderlijke omstandigheden onjuiste gegevens met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd is niet in strijd met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 36 van de Wbp. Wel moet bij de toepassing van artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement gestreefd worden naar een evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister. 5.3. In de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW in dit geval heeft gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn en artikel 36 van de Wbp door te weigeren terugwerkende kracht toe te kennen aan het vervallen van de tenaamstelling van het voertuig. De RDW is voor vervallenverklaring van een tenaamstelling afhankelijk van informatie van de houder van een kenteken of de eigenaar van een voertuig. Het is niet aan de RDW om te controleren of met een bepaald voertuig nog aan het verkeer wordt deelgenomen. [appellant] heeft zelf op 27 december 2010 het kenteken van het voertuig op zijn naam laten stellen, terwijl het voertuig naar zijn zeggen toen al total loss was.
5.4. De omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd geven voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld door geen terugwerkende kracht toe te kennen aan het vervallen van de tenaamstelling van het voertuig. [appellant] heeft zelf deel gehad aan de tenaamstelling door het kenteken van het voertuig op zijn naam te laten zetten. Daarnaast heeft hij zijn stelling dat het voertuig sinds 1 maart 2001 total loss is, hetgeen door de RDW is weersproken, niet met gegevens of bescheiden gestaafd. Voor zover [appellant] ook in dit verband een beroep beoogt te doen op het genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Romet, wijst de Afdeling op het verschil van deze zaak met die zaak, zoals zij dat ook al deed in haar uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2291) onder 2.4. 5.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de RDW in dit geval niet een evenwicht heeft bewerkstelligd tussen het belang van een juiste registratie en het belang van [appellant] bij correctie met terugwerkende kracht van de registratie. De onder 5 geformuleerde rechtsvraag moet bevestigend worden beantwoord.
5.6. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
18-809. BIJLAGE
EVRM
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 47 Handvest
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 51a Wegenverkeerswet 1994
1. Een tenaamstelling in het kentekenregister vervalt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
[…]
Artikel 40c Kentekenreglement
1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan.