ECLI:NL:RVS:2017:1371

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
201602692/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit RDW inzake tenaamstelling voertuig en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen een besluit van de RDW ongegrond heeft verklaard. De RDW had op 9 juli 2015 de tenaamstelling van het voertuig van [appellant] in het kentekenregister laten vervallen. [appellant] verzocht de RDW om deze vervallenverklaring met terugwerkende kracht te laten ingaan vanaf 1 augustus 2008, omdat hij stelde dat het voertuig in juli 2008 door vandalen in brand was gestoken en door de gemeente was afgevoerd. De RDW heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [appellant] op geen enkele wijze betrokken was bij de tenaamstelling van het voertuig. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de RDW om geen terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring niet onredelijk was en dat de RDW geen aanleiding had om in dit geval een uitzondering te maken. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn argumenten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluiten van de RDW niet in deze procedure aan de orde zijn en dat de motivering van de uitspraak voldoet aan de eisen van het EVRM. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201602692/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2016 in zaak nr. 15/7466 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de RDW de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [..-...-.] (hierna: het voertuig) op verzoek van [appellant] per die datum in het kentekenregister laten vervallen. Verder heeft de RDW het verzoek van [appellant] om de tenaamstelling met terugwerkende kracht te laten vervallen, afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 28 maart 2017.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de RDW bij brief van 7 juli 2015 verzocht de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren vanaf 1 augustus 2008. In dat verzoek heeft hij gesteld dat het voertuig omstreeks juli 2008 door vandalen in brand is gestoken en door de gemeente is afgevoerd, waardoor hij vanaf dat moment geen houder van het voertuig meer was. Omdat hij niet heeft voldaan aan de plicht het voertuig te verzekeren zijn aan hem door het Openbaar Ministerie boetes opgelegd, is zijn rijbewijs ingenomen en is hij gegijzeld. [appellant] kan zich niet vinden in die boetes en wil daarom dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen wordt verklaard.
De RDW heeft aan het besluit van 10 november 2015 ten grondslag gelegd dat hij de tenaamstelling in dit geval niet met terugwerkende kracht kan laten vervallen, omdat niet is gebleken dat [appellant] op geen enkele wijze deel heeft gehad aan de tenaamstelling, waardoor de uitzonderingsgrond van artikel 40c, derde lid, van het Kentekenreglement niet van toepassing is.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig niet onredelijk is. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de RDW in dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien om terugwerkende kracht aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling te verlenen, omdat [appellant] niet heeft gesteld dat zijn zaak een uitzonderlijk geval betreft. De rechtbank heeft voorts het beroep van [appellant] op Richtlijn 95/46/EG en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verworpen, omdat het niet is onderbouwd. De rechtbank is verder van oordeel dat het betoog van [appellant] over schending van artikel 6 van het EVRM geen doel treft, omdat dit betrekking heeft op de aan hem opgelegde boetes, en de besluiten waarbij aan [appellant] boetes zijn opgelegd in deze procedure niet aan de orde zijn. Daarom heeft de rechtbank ook geen gehoor gegeven aan het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten waarbij aan hem boetes zijn opgelegd in deze procedure niet aan de orde zijn. De motivering van de uitspraak voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 (PB 2010, C 83/02, hierna: het Handvest) daaraan stellen. Voorts is sprake van rechtsweigering als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en schending van artikel 13 van het EVRM en artikel 13 van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wab).
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW de plicht heeft ervoor te zorgen dat de gegevens in het kentekenregister overeenkomen met de werkelijkheid, omdat de Wegenverkeerswet de verantwoordelijkheid voor een voertuig koppelt aan de kentekenregistratie. Het opleggen van een sanctie op grond van onjuiste gegevens uit het kentekenregister is in strijd met de onschuldpresumptie. Hij wijst daarbij op Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Falk tegen Nederland, beslissing van 19 oktober 2004 (ECLI:CE:ECHR:2004:1019DEC006627301).
[appellant] betoogt verder dat op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest op de RDW de plicht rust tot correctie over te gaan van de in het kentekenregister opgenomen persoonsgegevens, voor zover objectief niet vaststaat dat die gegevens overeenkomen met de feiten. Hij wijst daarbij op de arresten van het Hof van Justitie van 7 mei 2009, Rijkeboer, ECLI:EU:C:2009:293, 8 april 2014, Digital Rights Ireland, ECLI:EU:C:2014:238, 13 mei 2014, Google Spain en Google, ECLI:EU:C:2014:317 en 6 oktober 2015, Schrems, ECLI:EU:C:2015:650. Nu het voertuig in juli 2008 in brand is gestoken en door de gemeentereiniging is afgevoerd, had de RDW de tenaamstelling met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2008 vervallen moeten verklaren, aldus [appellant].
3.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2291) kunnen de eventuele strafrechtelijke gevolgen van de tenaamstelling van een voertuig niet in de procedure over de vervallenverklaring van de tenaamstelling, maar slechts in een strafrechtelijke procedure aan de orde worden gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de besluiten waarbij aan [appellant] boetes zijn opgelegd in deze procedure niet aan de orde zijn. De motivering van de uitspraak van de rechtbank kan het oordeel dragen en voldoet daarmee aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat sprake is van rechtsweigering door de rechtbank als bedoeld in artikel 23 Rv en artikel 13 van de Wab, nu tegen de besluiten waarbij aan [appellant] boetes zijn opgelegd rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden. Het beroep op artikel 13 van het EVRM slaagt om dezelfde reden niet. Dat, zoals [appellant] in beroep heeft aangevoerd, de bezwaar- en beroepstermijnen van die besluiten reeds zijn verstreken, doet er niet aan af dat die rechtsgang voor [appellant] open heeft gestaan.
3.3.    De RDW heeft als beleid dat in beginsel geen terugwerkende kracht wordt verleend aan besluiten die zijn genomen met toepassing van artikel 40c van het Kentekenreglement, maar dat in bepaalde gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd. De RDW volgt daarbij de nota van toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (blz. 45; Stb. 2013, 523). Daarin is vermeld dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor in gevallen die vergelijkbaar zijn met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Romet tegen Nederland, arrest van 14 februari 2012, (ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406). De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1924) geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen dit beleid. Gebruikers van dat register, waaronder ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien het beleid alsnog onredelijk te achten.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2681) moet bij de toepassing van het beleid evenwel gestreefd worden naar een juist evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister.
3.4.    De omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd geven geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest heeft gehandeld door geen terugwerkende kracht toe te kennen aan het vervallen van de tenaamstelling van het voertuig. [appellant] heeft zelf deel gehad aan de tenaamstelling door het kenteken van het voertuig op zijn naam te laten zetten. Daarnaast heeft hij zijn stelling dat het voertuig in juli 2008 in brand is gestoken en is afgevoerd door de gemeentereiniging, hetgeen door de RDW is weersproken, niet met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de RDW in dit geval niet een juist evenwicht heeft bewerkstelligd tussen het belang van een juiste registratie en het belang van [appellant] bij correctie met terugwerkende kracht van de registratie.
3.5.    Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat terugwerkende kracht moet worden toegekend aan vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig teneinde de gevolgen te ondervangen van strafrechtelijk optreden wegens overtreding van in verband met de tenaamstelling geldende wettelijke voorschriften. Voor zover [appellant] stelt dat die gevolgen in strijd zijn met de bepalingen uit het EVRM en het Handvest, dient hij dit in de strafrechtelijke procedure aan de orde te stellen. Het beroep van [appellant] op Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Falk tegen Nederland, beslissing van 19 oktober 2004 (ECLI:CE:ECHR:2004:1019DEC006627301) slaagt om dezelfde reden niet. Die beslissing betreft over de strafrechtelijke gevolgen van een verkeersovertreding, begaan met het voertuig dat op naam van betrokkene was gesteld. Dat is in deze zaak niet aan de orde.
3.6.    Het beroep van [appellant] op voormelde arresten van het Hof van Justitie slaagt evenmin. Die arresten hebben geen betrekking op de verwijdering van gegevens uit een basisregistratie in verband met artikel 7 van het Handvest.
3.7.    De betogen falen.
4.    De gronden die [appellant] heeft aangevoerd over de besluiten waarbij aan hem boetes zijn opgelegd vallen buiten de omvang van dit geding en worden derhalve buiten behandeling gelaten.
Verzoek prejudiciële vragen
5.    [appellant] heeft bij brief van 13 maart 2017 de Afdeling verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, namelijk of het door de bestuursrechter buiten de beoordeling laten van het strafrechtelijk optreden tegen overtreding van wegens de tenaamstelling geldende wettelijke voorschriften voldoet aan de minimaal in het kader van de artikel 47 van het Handvest te stellen eisen.
5.1.    Nu [appellant] zijn zaak in beroep en hoger beroep aan een rechter of rechterlijk college heeft kunnen voorleggen is voldaan aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Gelet hierop bestaat geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen. Redelijkerwijs kan geen twijfel bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke regel moet worden beantwoord (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16).
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Lodder
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
17-809. BIJLAGE
EVRM
Artikel 6. Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie
Handvest
Artikel 7 Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 47 Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 13 Wet algemene bepalingen
De regter die weigert regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van regtsweigering vervolgd worden.
Artikel 23 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht.
Artikel 51a Wegenverkeerswet
1. Een tenaamstelling in het kentekenregister vervalt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
[…]
Artikel 40c Kentekenreglement
1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan.