201608183/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlaardingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2016 in zaak nr. 14/9077 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om wijziging van zijn gegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft ene nader stuk ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door D.P.M.M. Rutten-Bakens en M. Berns-Lauffer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 1994 in Nederland asiel aangevraagd. Hij heeft daarbij geen identiteitsdocumenten overgelegd. In 1997 is hij op basis van een door hem onder ede afgelegde verklaring over zijn persoonsgegevens ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: brp) van de gemeente Den Helder als [naam 1], geboren op [geboortedatum] in Algiers, Algerije. Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2000 is hem, uitgaande van die gegevens, het Nederlanderschap verleend.
In april 2014 heeft [appellant] het college verzocht de over hem in de brp opgenomen gegevens te wijzigen in [naam 2], geboren op [geboortedatum] in Chlef, Algerije. Ter staving van dat verzoek heeft [appellant] twee op 18 december 2013 onderscheidenlijk 10 februari 2014 afgegeven gewaarmerkte afschriften van een Algerijnse geboorteakte, een op 11 februari 2014 afgegeven uittreksel uit een Algerijns register van huwelijksakten en een op 29 januari 2014 in Den Haag afgegeven Algerijns paspoort overgelegd. Het nummer van het paspoort is [nummer] en het paspoort is één jaar geldig. Het op 10 februari 2014 afgegeven gewaarmerkte afschrift en het uittreksel zijn gelegaliseerd. In de bezwaarfase heeft [appellant] een door de vreemdelingenpolitie op 29 oktober 2014 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat een in 2014 van [appellant] afgenomen dactyloscopisch signalement overeenkomt met het in 1994 in het kader van de asielprocedure van [appellant] afgenomen dactyloscopisch signalement. In de beroepsfase heeft [appellant] ter staving van zijn verzoek nog een Algerijns rijbewijs, een op 10 november 2013 afgegeven Algerijnse nationale identiteitskaart, een niet gedateerde bloedgroepkaart, een tweede op 10 februari 2014 afgegeven gewaarmerkt afschrift van een Algerijnse geboorteakte en een op 17 april 2016 in Den Haag afgegeven Algerijns paspoort dat voor tien jaar geldig is, overgelegd. Op beide paspoorten, de nationale identiteitskaart, en de bloedgroepkaart is een op [appellant] gelijkende foto aangebracht. Op het rijbewijs is eveneens een foto aangebracht, maar [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat zijn paspoort meer recent is afgegeven, zodat de daarop aangebrachte foto beter lijkt op hoe hij er nu uitziet. Het op 17 april 2016 afgegeven paspoort en de nationale identiteitskaart bevatten tevens biometrische gegevens. Tussen partijen is niet in geschil dat het rijbewijs na 1994 is afgegeven en dat alle door [appellant] overgelegde documenten authentiek zijn.
Het besluit van 4 december 2014
2. Het college heeft aan het besluit van 4 december 2014 ten grondslag gelegd dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de brp geregistreerde gegevens. Volgens het college is met de door [appellant] in de bestuurlijke fase overgelegde documenten niet onomstotelijk vast komen te staan dat de in de brp over hem opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat op [appellant] de bewijslast rust van de onjuistheid van de in de brp over hem opgenomen gegevens. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:833, overwogen dat met de door [appellant] overgelegde documenten niet onomstotelijk vaststaat dat [appellant] [naam 2] is, omdat degene die de documenten heeft overgelegd niet degene hoeft te zijn op wie die documenten betrekking hebben en navraag door het college bij de ambassade van Algerije in Den Haag geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop de Algerijnse autoriteiten hebben onderzocht en vastgesteld dat de aanvrager van het op 29 januari 2014 afgegeven paspoort [naam 2] is. Het is derhalve niet zinvol om het Ministerie van Buitenlandse Zaken verificatieonderzoek naar de overgelegde documenten te laten verrichten. Het resultaat van voormeld dactyloscopisch onderzoek leidt voorts niet tot een ander oordeel, omdat niet in geschil is dat [appellant] de persoon is die in 1994 onder die identiteit in Nederland om asiel heeft gevraagd. Nieuw dactyloscopisch onderzoek is alleen zinvol, indien een dactyloscopisch signalement beschikbaar komt - bijvoorbeeld door een Algerijnse nationale identiteitskaart over te leggen die vóór 1994 is afgegeven - dat onomstotelijk aan [naam 2] is gekoppeld, aldus de rechtbank. Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 heeft overwogen dat niet onomstotelijk vaststaat dat hij [naam 2] is. [appellant] verwijst naar de door hem overgelegde documenten en stelt zich op het standpunt dat zijn zaak, gezien die documenten, niet op één lijn kan worden gesteld met de zaak die aan de orde is in die uitspraak van 18 maart 2015. [appellant] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1584, en stelt dat hij onomstotelijk heeft aangetoond dat over hem in de brp opgenomen gegevens onjuist zijn. Voorts stelt [appellant] zich op het standpunt dat de ambassade van Algerije in Dan Haag voldoende duidelijkheid aan het college heeft verschaft over het onderzoek naar zijn identiteit. Voor zover die duidelijkheid ontbreekt, heeft de rechtbank niet onderkend dat het op de weg van het college lag om verificatieonderzoek te laten verrichten naar de door hem overgelegde documenten. In dit kader verwijst hij naar het door hem overgelegde proces-verbaal van 29 oktober 2014, de door hem overgelegde verklaring van verlies van een Algerijnse nationale identiteitskaart, de overweging van de rechtbank dat enigermate aannemelijk is dat hij [naam 2] is en naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2089. 4.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet brp luidt: "In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. algemene gegevens:
1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;
[…]."
Artikel 2.8, tweede lid, luidt: "De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend."
4.2. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:232) waarin de Afdeling heeft overwogen dat voorop dient te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126). Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. 4.3. Het verzoek van [appellant] komt neer op het verwijderen van alle in de brp over hem opgenomen gegevens omtrent de burgerlijke staat en het registreren van volledig andere, beweerdelijk hem betreffende, gegevens. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat op [appellant] de bewijslast rust van de onjuistheid van de over hem in de brp opgenomen gegevens. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] met de door hem overgelegde documenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dezelfde persoon is als degene die onder de naam [naam 2] in de door hem overgelegde documenten is genoemd. Zolang hij daarin niet is geslaagd, staat niet onomstotelijk vast dat de in de brp over [appellant] geregistreerde gegevens omtrent de burgerlijke staat onjuist zijn. Dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat enigermate aannemelijk is dat [appellant] [naam 2] is, doet daaraan niet af, omdat de rechtbank deze mate van aannemelijkheid terecht onvoldoende heeft geacht om van de onjuistheid van in de brp over [appellant] opgenomen gegevens uit te gaan. Uit de door [appellant] overgelegde documenten blijkt niet onomstotelijk dat een persoon met zijn gegevens niet bestaat, dan wel dat die identiteit aan een ander toebehoort. Die documenten vermelden weliswaar gegevens die betrekking hebben op ene [naam 2], waarvan [appellant] stelt dat hij die persoon is, maar daaruit blijkt niet zonder meer dat [appellant] [naam 2] is. Dat op vijf documenten een meer of minder op [appellant] gelijkende foto is aangebracht en dat twee documenten tevens biometrische gegevens bevatten, maakt dat niet anders. Het is immers onbekend hoe de Algerijnse autoriteiten voorafgaand aan de afgifte van die documenten hebben vastgesteld dat die foto's en vingerafdrukken bij de persoon [naam 2] horen. Naar aanleiding van door het college aan de ambassade van Algerije in Den Haag gestelde vragen over de wijze waarop de Algerijnse autoriteiten hebben onderzocht en vastgesteld dat de aanvrager van het op 29 januari 2014 afgegeven paspoort [naam 2] is, heeft de consulaire afdeling van die ambassade bij e-mail van 15 september 2015 het volgende geantwoord: "The Embassy of Algeria in the Hague has the honor to inform that the passport [nummer] is an Algerian passport, issued in [datum] to Mr. [naam 2], born on [geboortedatum] in Chlef - Algeria, at his request and after confirmation of his identity in order to allow him to regularize his situation in The Netherlands. A passport of 5 years will be established to Mr. [naam 2] by the Embassy once he presents a residence card issued by the Dutch authorities." Nu uit deze e-mail niet blijkt op welke wijze de Algerijnse autoriteiten de identiteit van de aanvrager hebben bevestigd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ambassade de gevraagde duidelijkheid niet heeft verschaft. Dit klemt temeer, nu het college zich in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ambassade van Algerije op 17 april 2016 een op naam van [naam 2] gesteld paspoort heeft afgegeven dat tien jaar geldig is, terwijl [appellant] daartoe, in weerwil van het vermelde in de e-mail van de ambassade, geen door de Nederlandse autoriteiten op naam van [naam 2] gesteld verblijfsdocument heeft kunnen overleggen. De reactie van [appellant] op dit standpunt van het college, te weten dat de ambassade ermee bekend is dat er personen zijn, waaronder hij, die met een valse identiteit in de brp zijn opgenomen en dat de ambassade het juist van belang acht dat dergelijke onjuistheden wordt rechtgezet, maakt, wat daarvan ook zij, evenmin inzichtelijk hoe de Algerijnse autoriteiten weten dat hij [naam 2] is.
Hetgeen [appellant] over de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 aanvoert, kan hem niet baten, omdat de rechtbank op de zaak van [appellant] toegespitste overwegingen in de aangevallen uitspraak heeft opgenomen en het aldus aangevoerde niet maakt dat die overwegingen onjuist zijn. In haar uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat sprake was van een zorgvuldigheidsgebrek, omdat het desbetreffende bestuursorgaan had geweigerd een origineel identiteitsdocument in ontvangst te nemen en de authenticiteit van dat document niet door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) had laten onderzoeken. In die uitspraak heeft de Afdeling daarbij in aanmerking genomen dat de originele identiteitskaart identificerende gegevens zoals een naam, foto en vingerafdruk bevat en niet valt uit te sluiten dat die gegevens een aanwijzing zouden kunnen vormen voor het antwoord op de vraag of de overige overgelegde documenten gegevens van de desbetreffende appellante bevatten. Nu het college er in het geval van [appellant] van uitgaat dat de door [appellant] overgelegde documenten authentiek zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door deze documenten niet door Bureau Documenten te laten onderzoeken, onzorgvuldig heeft gehandeld. In de beroepsfase heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij voorafgaand aan zijn huwelijk in 2007 een Algerijnse nationale identiteitskaart heeft moeten tonen en dat die kaart ongeveer 30 jaar oud is. Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat op een dergelijke identiteitskaart een naam, foto en vingerafdruk zijn aangebracht en dat [appellant] met die vóór 1994, dus vóórdat hij zich in Nederland als [appellant] heeft gemeld, afgegeven identiteitskaart aannemelijk kan maken dat hij [naam 2] is, indien zijn dactyloscopisch signalement met de op die identiteitskaart aangebrachte vingerafdruk overeenkomt. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld die identiteitskaart alsnog over te leggen. Vervolgens heeft [appellant] in beroep een verklaring van verlies van een Algerijnse nationale identiteitskaart overgelegd. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen hiervoor over de bewijskracht van de door [appellant] overgelegde documenten is overwogen, kan het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016 [appellant] evenmin baten en heeft de rechtbank terecht overwogen dat verificatieonderzoek naar de overgelegde documenten moet worden geacht niet zinvol te zijn. Indien een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht verificatieonderzoek tot de conclusie zou leiden dat de personalia op die documenten tot een geboorteakte of een als vermist opgegeven identiteitskaart van [naam 2] herleidbaar zijn, dan staat daarmee immers nog steeds niet vast dat [appellant] [naam 2] is. Daaraan doet niet af dat uit het proces-verbaal van 29 oktober 2014 blijkt dat [appellant] dezelfde persoon is als degene die onder die naam in 1994 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Voorts kan uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 niet worden afgeleid dat op het college de verplichting rust verificatieonderzoek te laten uitvoeren.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
610.