201507917/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Doetinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2015 in zaak nr. 15/2399 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college geweigerd gegevens van [appellante] in de basisregistratie personen (hierna: brp) te wijzigen.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door H.C. Veenstra en H.J.M. Hendrixen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Inleiding
2. [appellante] staat sinds 10 juli 2001 in de brp geregistreerd als [appellante], geboren op 3 maart 1984 te Cam Pha, Vietnam. Op 5 april 2012 heeft [appellante] bij het gemeenteloket gevraagd hoe zij Nederlander kan worden. Hierna heeft zij op 26 juni 2012 tijdens een informatiegesprek voor naturalisatie een geboorteakte laten zien. Haar is toen meegedeeld dat die geboorteakte moet worden gelegaliseerd en dat [appellante] een geldig buitenlands paspoort moet overleggen. Op 10 januari 2014 heeft [appellante] het college verzocht haar gegevens te veranderen in [persoon], geboren op 28 maart 1979 te Nam Dinh, Vietnam. In verband met dit verzoek heeft zij een opnieuw uitgegeven en gelegaliseerde geboorteakte uit 2009, een gelegaliseerde kopie van een Household Registration Book, een kopie van een Vietnamees paspoort en een kopie van een Vietnamese identiteitskaart, alle gesteld op naam van [persoon], overgelegd. Ook heeft zij een kopie van een verblijfsdocument en rijbewijs, gesteld op naam van [appellante], overgelegd.
Bij aanvullende brief van 13 oktober 2014 heeft [appellante] een Household Registration Book, een afschrift van de oorspronkelijke geboorteakte uit 1979, gesteld op naam van [persoon], en een vertaling van die geboorteakte uit 1979, overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] te kennen gegeven dat een geboorteakte in een boek wordt bewaard en door de Vietnamese autoriteiten niet wordt afgegeven. Haar geboorte is kennelijk opnieuw geregistreerd in 2009.
Besluitvorming
3. Het college heeft aan zijn besluit van 18 maart 2015 ten grondslag gelegd dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de in de brp geregistreerde persoonsgegevens en dat deze gegevens slechts onder omstandigheden en na overtuigend bewijs kunnen worden gewijzigd. Gelet op de door [appellante] overgelegde documenten is volgens het college niet onomstotelijk komen vast te staan dat de in de brp opgenomen persoonsgegevens over [appellante] onjuist zijn.
Beoordeling
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen documenten heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat haar persoonsgegevens in de brp feitelijk onjuist zijn. Zij voert hiertoe aan dat zij een kopie van een Vietnamees paspoort heeft overgelegd waaruit haar persoonsgegevens blijken. Dat dit paspoort niet meer geldig is, is volgens haar niet bepalend voor de bewijswaarde van dit document. Het paspoort vormt bewijs dat de door [appellante] overgelegde geboorteakte op de in het paspoort afgebeelde persoon betrekking heeft nu de overige gegevens in die documenten overeenkomen. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het college niet kon uitgaan van die gegevens. Er is geen grond om te veronderstellen dat het paspoort onjuiste gegevens bevat. De rechtbank heeft in dit kader ten onrechte en buiten de omvang van het geding overwogen dat de pasfoto in het paspoort te onduidelijk is om vast te kunnen stellen of dit dezelfde persoon is als [appellante]. Hierbij komt dat dit oordeel van de rechtbank onzorgvuldig is, nu zij dit heeft gebaseerd op een kopie van het desbetreffende paspoort. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat de identiteitskaart niet als origineel is overgelegd zodat hiernaar geen onderzoek kon worden gedaan. Zij voert hiertoe aan dat in beroep is aangevoerd dat de identiteitskaart niet is onderzocht, maar dat deze wel identificerende gegevens bevat. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij bovendien te kennen gegeven dat het college de originele identiteitskaart eerder niet in ontvangst wilde nemen. Daarna heeft het college nimmer verzocht om de originele identiteitskaart. De identiteitskaart bevat een pasfoto en een vingerafdruk en derhalve volgens [appellante] bewijs voor de stelling dat de overgelegde geboorteakte op haar betrekking heeft. [appellante] voert hiertoe ten slotte aan dat de rechtbank heeft miskend dat het Household Registration Book een brondocument is waaraan persoonsgegevens kunnen worden ontleend. In het familieboekje staat een persoon vermeld van wie het persoonsnummer tevens is genoemd in de overgelegde kopie van het paspoort en de identiteitskaart. Deze gegevens tezamen maken het mogelijk vast te stellen dat de gegevens uit het familieboekje op haar betrekking hebben, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan slechts worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. De identiteit van [appellante] is op het moment van inschrijving vastgesteld aan de hand van het verblijfsdocument. De naam en geboortedatum van [appellante] zijn in de brp geregistreerd op grond van een door haar onder ede afgelegde verklaring. Deze kwam op die punten overeen met de door haar bij aankomst in Nederland bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) afgelegde verklaring. Vaststaat dat [appellante] bijna dertien jaren in het maatschappelijk leven gebruik heeft gemaakt van deze gegevens, onder meer bij de geboorte van haar drie kinderen.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij zijn oordeel mocht betrekken dat de identiteitskaart niet in origineel is overgelegd en deze daarom niet kon worden onderzocht. In haar hogerberoepschrift en ter zitting heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij de identiteitskaart in origineel heeft aangeboden, maar dat het college deze niet wilde aannemen. [appellante] heeft tevens te kennen gegeven dat de originele identiteitskaart een vingerafdruk bevat. Het college heeft dit ter zitting bevestigd en uitgelegd dat het de identiteitskaart niet heeft aangenomen, omdat deze voor de brp minder waarde heeft dan de andere door [appellante] overgelegde documenten. De originele identiteitskaart bevat identificerende gegevens zoals een naam, een vingerafdruk en een pasfoto. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het op de weg van het college lag om gelet op die gegevens een origineel van de identiteitskaart te onderzoeken of te laten onderzoeken bij het Bureau Documenten van de IND. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet valt uit te sluiten dat de gegevens op de identiteitskaart een aanwijzing zouden kunnen vormen voor het antwoord op de vraag of de overige door [appellante] overgelegde documenten, waaronder een geboorteakte, haar betreffende gegevens bevatten. Gelet hierop heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten. Nu het college de identiteitskaart niet heeft onderzocht heeft de rechtbank ten onrechte overwogen, dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat onomstotelijk vaststaat dat de in de brp met betrekking tot [appellante] geregistreerde gegevens onjuist zijn. Het besluit is gelet op het voorgaande in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 18 maart 2015 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante], slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2015 in zaak nr. 15/2399;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 18 maart 2015, kenmerk: 15u0005272/14zk033033;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
730.