ECLI:NL:RVS:2017:1953

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
201608617/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Biezenkamp, herziening 2016 en omgevingsvergunning voor supermarkt met appartementen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Biezenkamp, herziening 2016" door de raad van de gemeente Leusden, en de verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een supermarkt met daarboven appartementen. Appellant A en appellante B, wonend te Leusden, hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten. De raad heeft op 22 september 2016 het bestemmingsplan vastgesteld en omgevingsvergunningen verleend voor de bouw van de supermarkt en het kappen van bomen. Appellant vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door de hoge bebouwing en de toename van parkeerdruk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 april 2017 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning in overeenstemming zijn met de wetgeving. Het beroep tegen de omgevingsvergunning is gegrond, omdat deze onbevoegd door de raad is verleend. De Afdeling vernietigt het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Het beroep tegen het bestemmingsplan is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201608617/1/R6.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Leusden,
en
-    de raad van de gemeente Leusden,
-    het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Biezenkamp, herziening 2016" vastgesteld.
Bij hetzelfde besluit zijn omgevingsvergunningen verleend voor het oprichten van een supermarkt met daarboven appartementen en voor het kappen van een zestal bomen. De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant] en verweerders hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en mr. W. van den Berg, verweerders, vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer en mr. E.E. Baars, beiden advocaat te Utrecht, en drs. M. ter Bals, zijn verschenen. Voorts is Heijmans Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1.    De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wro. De besluiten hebben tegelijkertijd ter inzage gelegen. De beroepen tegen de desbetreffende besluiten dienen ieder binnen het eigen beoordelingskader te worden beoordeeld.
2.    Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van de locatie De Biezenkamp, Tolplaats 21, te Leusden. Met het plan wordt onder meer de bouw mogelijk gemaakt van een supermarkt met daarboven 18 appartementen, het zogenoemde L-blok; daarnaast voorziet het in de renovatie van het bestaande naastgelegen appartementenblok, het zogenoemde U-blok. Tevens zijn tevens omgevingsvergunningen verleend voor bouwen en voor het vellen van 6 platanen tegenover De Biezenkamp 29-37.
[appellant] woont aan [locatie], in het U-blok en vreest voor onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat door hoge bebouwing tegenover zijn woning, de toenemende parkeerdruk in de buurt en overlast door het toestaan van een hogere categorie horeca.
3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Intrekkingen
4.    [appellant] heeft zijn beroepsgronden met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand en de welstandstoets ingetrokken.
Bevoegdheid omgevingsvergunning
5.    [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning voor bouwen onbevoegd door de raad is verleend. Volgens [appellant] is het college van burgemeester en wethouders daartoe bevoegd. Voorts is volgens de bewoordingen in het bestreden besluit onduidelijk of de vergunningen nu zijn verleend, aangezien het besluit spreekt over de vaststelling.
5.1.    Het gemeentebestuur stelt zich op het standpunt dat voor zover moet worden aangenomen dat de omgevingsvergunning onbevoegd is verleend door de raad dit gebrek kan worden gepasseerd.
5.2.    Voor zover [appellant] betwijfelt of er een besluit is genomen over de omgevingsvergunning overweegt de Afdeling dat uit het besluit van 22 september 2016 kan worden afgeleid dat de omgevingsvergunning voor bouwen is verleend. De coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro strekt er echter niet toe dat de raad de bevoegdheden van het college kan overnemen. Dit betekent dat niet de raad maar het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 22 september 2016, waarmee een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend, is genomen in strijd met artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het betoog slaagt.
Het college heeft blijkens het ontwerpbesluit van 16 juni 2016 en het verweerschrift het besluit voor zijn rekening genomen en kan instemmen met de inhoud ervan. Om die reden ziet de Afdeling aanleiding te bezien of om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
Zienswijze
6.    [appellant] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen op bepaalde onderwerpen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
Bouwhoogte
7.    [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte een maximale bouwhoogte van 17 m voor het L-blok heeft vastgesteld. Hij vreest dat hij gelet op de kleine afstand tot zijn woning zal worden aangetast in zijn woon- en leefklimaat vanwege verminderd zonlicht, verminderd uitzicht en verminderde privacy, omdat de balkons van het gebouw op 6 m afstand inkijk in zijn woning zullen bieden. [appellant] begrijpt niet waarom het deel van het gebouw met een bouwhoogte van 17 m voor zijn woning moet komen en niet aan de oostzijde van het L-blok. Verder voert hij aan dat er geen zwaarwegende stedenbouwkundige redenen zijn die dit hoogteaccent rechtvaardigen.
7.1.     De raad stelt zich op het standpunt dat de afstand tussen het L-blok en de woning van [appellant] 9 m is en dat de afstand tussen de balkons van het L-blok en de woning 7 m is. Gelet op de stedelijke omgeving is de aantasting van het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de bouwhoogte aansluit bij het aanwezige straatbeeld. In de directe omgeving wisselt de bouwhoogte tussen de 18 en 22,5 m.
7.2.     Blijkens de verbeelding heeft het plandeel tegenover de woning van [appellant], waar het L-blok is geprojecteerd, de bestemming "Gemengd".
Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De voor "Gemengd" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. detailhandel, met dien verstande dat :
1. een supermarkt niet is toegestaan buiten de aanduiding "supermarkt";
2. ter plaatse van de aanduiding "supermarkt" uitsluitend een supermarkt is toegestaan met een maximum winkelvloeroppervlak van 1.050 m²;
3. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel ondergeschikt kantoor" op de eerste verdieping uitsluitend een ondergeschikt kantoor bij de supermarkt is toegestaan;
b. dienstverlening;
c. horeca, met dien verstande dat horeca uitsluitend is toegestaan binnen de categorieën I en II van de als bijlage 1 opgenomen Staat van horeca-activiteiten, met dien verstande dat de functies genoemd onder a en c, met uitzondering van een ondergeschikt kantoor bij een supermarkt, uitsluitend zijn toegestaan op de begane grond en dat de gronden alsmede bestemd zijn voor:
d. wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat:
1. wonen op de begane grond uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - begane grond";
2. het aantal woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden";
3. de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte van een aan huis verbonden beroep niet meer bedraagt dan 30% van de totale bruto vloeroppervlakte van de betreffende woning en de bijbehorende bouwwerken tot een maximum van 50 m²;
e. voorzieningen ten behoeve van een supermarkt;
f. dakterrassen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "supermarkt" en uitsluitend op de eerste verdieping; met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, laad- en losplaats, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven."
Artikel 3, lid 3.2.1, luidt:
"Gebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak;
b. goot- en bouwhoogte maximaal de ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m)" respectievelijk "maximum bouwhoogte (m)" aangegeven goothoogte respectievelijk bouwhoogte."
Artikel 2, lid 2.2, betreffende ondergeschikte bouwonderdelen luidt als volgt:
"Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, galerijen, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 2,5 m bedraagt voor balkons en 1,5 m voor overige ondergeschikte bouwdelen."
7.3.    Op het zuidelijke deel van het L-blok zijn op de verbeelding de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden: 18" en "maximum bouwhoogte (m): 17" opgenomen. De noordzijde van het L-blok staat een maximale bouwhoogte van 4,5 m toe en het midden een maximale bouwhoogte van 10 m. De Afdeling stelt vast dat in de directe omgeving, en dan met name ten zuiden van de woning van [appellant], bouwhoogtes variërend van 18 tot 22,5 m zijn toegestaan. De maximale toegestane bouwhoogtes aan de andere zijden van de woning van [appellant] zijn lager dan 18 m. Bij het L-blok is eveneens een aflopende lijn in maximale bouwhoogte toegepast, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebouw goed aansluit bij de overgang van hoog naar laag. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het L-blok aansluit op de stedenbouwkundige structuur in de omgeving, niet onredelijk.
Voor zover [appellant] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2077, was er in dat geval tegenover de woningen van appellanten een gebouw gesitueerd van 41,5 m, terwijl andere gedeeltes van dit gebouw een bouwhoogte van 28,5 of 36 m hadden. De motivering van het in dat geval bestreden besluit was wat betreft de afweging tussen het belang bij die positionering van een gebouw enerzijds en het belang van appellanten bij behoud van hun uitzicht anderzijds gebrekkig, nu uit de plantoelichting noch het amendement bleek dat het voorziene gebouw als beeldbepalende bebouwing gold. In het geval van [appellant] heeft de raad gelet op de aflopende lijn in bouwhoogtes in de omgeving naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom gekozen is voor een bouwhoogte van 17 m aan de zuidzijde van het L-blok.
Het betoog faalt.
7.4.    Blijkens de verbeelding is de afstand tussen de plandelen met de bestemming "Gemengd" waar de woning van [appellant] staat en waar het L-blok is geprojecteerd ongeveer 6 m. In noordelijke richting lopen deze plandelen wijder van elkaar af. Het middelste deel van het L-gebouw is bestemd voor een supermarkt. De 18 voorziene appartementen zijn geprojecteerd op het zuidelijke deel van het L-gebouw met een maximale bouwhoogte van 17 m. De woning van [appellant] is op de eerste verdieping gesitueerd van het U-blok en ligt ten opzichte van het L-blok ongeveer ter hoogte van waar de bouwhoogte verspringt van 17 m naar 10 m.
Ter zitting heeft de Afdeling vastgesteld dat het L-blok is geprojecteerd op de grens van het bestemmingsvlak en dat de woning van [appellant] enkele meters binnen het bestemmingsvlak is gesitueerd. Voorheen waren aan het U-blok luifels bevestigd, die nu in het kader van de renovatie zijn verwijderd. Anders dan waar de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 16 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:439, vanuit is gegaan, is de afstand tussen het meest zuidelijke punt van de gevel van de woning van [appellant] en het plandeel waar het L-blok is geprojecteerd derhalve 9 m. In noordelijke richting wordt de afstand tussen het U-blok en het L-blok groter. Hoewel met de realisering van het L-blok het woon- en leefklimaat van [appellant] wordt aangetast, heeft de raad in redelijkheid deze aantasting aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het hier een stedelijk gebied betreft en dat de vastgestelde afstanden tussen de gebouwen niet ongebruikelijk zijn in een dergelijk gebied. Overigens overweegt de Afdeling dat het college bij de situering van de balkons bij de omgevingsvergunning in redelijkheid de omstandigheid heeft betrokken dat recht tegenover de woning van [appellant] de ingang van de appartementen met trappenhuis zal zijn en dat niet aannemelijk is dat hier balkons zullen komen; deze zullen niet recht tegenover de woning van [appellant] worden gebouwd zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat inkijk vanaf balkons niet aannemelijk is.
Het betoog faalt.
Parkeren
8.    [appellant] betoogt dat de raad de parkeerbehoefte niet zorgvuldig heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad bij de berekening daarvan ten onrechte is uitgegaan van de parkeernorm van het vorige bestemmingsplan en de oude versie CROW-uitgave "Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004" (ASVV 2004). De raad past volgens [appellant] ten onrechte binnen het plangebied twee verschillende normen toe voor de woningen en de supermarkt zonder deugdelijke motivering. De ervaring en de verwachting dat er veel fietsers naar de Lidl zullen komen rechtvaardigt een parkeernorm van 3,25 per 100 m² bvo niet. Verder moeten de parkeerplaatsen in het openbaar gebied gerealiseerd worden, terwijl het vorige plan dat ook deed. [appellant] betwijfelt of er wel voldoende ruimte is in het openbaar gebied. Volgens hem wordt in artikel 11 van de planregels een onduidelijk toetsingskader gehanteerd en is dit in strijd met de rechtszekerheid.
[appellant] stelt dat de omgevingsvergunning voor bouwen in strijd is met het plan, nu in die vergunning niets is vermeld over parkeren.
8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij voor de berekening van de parkeerbehoefte heeft aangesloten bij de normen uit de ASVV 2004 en deze heeft afgestemd op inzichten en ervaring, waarbij per functie rekening is gehouden met de invloeden van de soort functie, de bereikbaarheidskenmerken, de stedelijkheidsgraad en specifieke eigenschappen van die locatie alsmede met aanwezigheidspercentages. De raad heeft vrijheid bij het hanteren van een parkeernorm. Zo is de parkeernorm voor een supermarkt in de ASVV 2012 lager dan die in de ASVV 2004. Voor de classificering van het gebied is de raad voor de supermarkt uitgegaan van "centrum". Daarbij heeft hij betrokken dat De Biezenkamp centraal ligt in Leusden en dat de supermarkt goed bereikbaar is op de fiets. Verder hanteert het gemeentebestuur een sturend parkeerbeleid in het centrum hetgeen de classificatie "centrum" eveneens rechtvaardigt. Wat betreft de overige voorzieningen, zoals de appartementen, is de raad uitgegaan van de classificatie "schil centrum" met een hogere norm, omdat bekend is dat de inwoners van Leusden een relatief hoog autobezit hebben. Over de uitvoerbaarheid van de parkeerplaatsen stelt de raad dat het steeds de bedoeling is geweest deze in de openbare ruimte te realiseren. Om die reden is de parkeerbehoefte van alle bestemmingsplannen in de omgeving in één parkeerbalans verwerkt. Wat betreft de omgevingsvergunning verwijst het college naar de parkeerbalans, waaruit volgt dat wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.
8.2.    In paragraaf 4.10 van de plantoelichting is ingegaan op het parkeren. Uit deze paragraaf volgt dat voor het aspect parkeren naar het gehele terrein van De Biezenkamp is gekeken, omdat het plangebied slechts een klein onderdeel is van dat winkelgebied. In 2011 is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Biezenkamp", welk plangebied veel groter is dan het voorliggende plangebied, een parkeerbalans opgesteld die gebaseerd is op de ASVV 2004 en waarbij het gebied is aangemerkt als "schil/overloopgebied". De raad is voor voorliggend plan van deze parkeerbalans uitgegaan, maar heeft de desbetreffende onderdelen aangepast aan de meest recente inzichten. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. In de beide versies van de ASVV wordt onderscheid gemaakt in stedelijke zones, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen "centrum" en "schil/overloopgebied". Uit studies blijkt dat functies in het centrum resulteren in een lagere parkeervraag en een lagere verkeersgeneratie dan functies van dezelfde aard elders in de bebouwde kom. Dit wordt veroorzaakt door het aanbod en de kwaliteit van andere vervoerswijzen, met name het openbaar vervoer in het centrum. Hierdoor komen niet alle gebruikers van die functie met de auto, aldus de ASVV. Verder kan de gemeente een sturend parkeerbeleid hanteren, hetgeen inhoudt dat de openbare ruimte zodanig wordt ingericht dat het selectief gebruik van de auto wordt bevorderd. Gelet op de ligging van het plangebied midden in Leusden en het hanteren van een sturend parkeerbeleid, zoals de raad ter zitting nader heeft toegelicht, heeft de raad in redelijkheid de supermarkt als "centrum" kunnen classificeren. Dat de raad voor de voorziene appartementen in hetzelfde gebouw voor de berekening van de parkeerbehoefte de classificatie "schil centrum" heeft gehanteerd is eveneens aanvaardbaar. De raad heeft op basis van actuele en gebiedsspecifieke kennis, namelijk dat het autobezit van de inwoners van Leusden relatief hoog is, in redelijkheid voor de appartementen de hogere norm van het gebied "schil centrum" kunnen kiezen, waarbij hij eveneens is uitgegaan van de maximale norm en niet de gemiddelde norm. Bovendien zullen de appartementen over eigen parkeervoorzieningen beschikken, zodat de bewoners ervan voor hun aan wonen gerelateerde parkeerbehoefte niet gehinderd worden door het sturende parkeerbeleid zoals hiervoor genoemd.
Over het hanteren van de parkeernormen ASVV 2004 in plaats van 2012 overweegt de Afdeling, zoals zij eerder in de uitspraak van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1414 heeft overwogen, dat de raad niet is verplicht om van de laatst gepubliceerde ASVV uit te gaan. Verder wordt in dat verband nog opgemerkt dat de parkeernormen voor zowel een supermarkt als appartementen in een matig stedelijk gebied, gecategoriseerd in respectievelijk eerder genoemde stedelijke zones, in beide versies van de ASVV nagenoeg gelijk zijn gebleven. Voor zover [appellant] ter zitting onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2077, heeft gesteld dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 3, lid 3.4, van de planregels luidt als volgt:
"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van een ander bedrijf dan ter plaatse is toegestaan, mits:
a. het bedrijf voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de betreffende categorie;
b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden."
[appellant] heeft met de enkele stelling ter zitting niet nader onderbouwd in hoeverre gebruikmaking van deze bevoegdheid tot een zodanig grotere parkeerbehoefte zou leiden dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de berekening voor de parkeerbehoefte is onderschat.
Verder oordeelt de Afdeling dat de keuze van de raad om het parkeren in dit geval in de openbare ruimte te laten plaatsvinden niet onredelijk is, mits er voldoende ruimte is. Parkeren voor het winkelgebied De Biezenkamp heeft steeds voor een groot deel in de openbare ruimte plaatsgevonden. Met dat uitgangspunt is de parkeerbalans ook opgesteld. Rekening houdend met de aanwezigheid op verschillende dagdelen en het aantal aanwezige aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte is de bezettingsgraad van de verschillende parkeervoorzieningen in De Biezenkamp berekend. Volgens de raad wordt de capaciteit van de parkeervoorziening op geen enkel dagdeel door de parkeerbehoefte overschreden. De parkeervoorzieningen voor de supermarkt die in principe in het plangebied wordt gerealiseerd binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" aan de oostzijde van het L-blok, zijn gelegen in deelgebied 2, zoals weergegeven op de kaart "Overzicht parkeervoorzieningen De Biezenkamp". Voor zover er op drukke momenten ter plaatse een tekort aan parkeervoorzieningen is, is er volgens de raad voldoende ruimte in het nabijgelegen overloopgebied. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat voor de voorziene appartementen parkeervoorzieningen aanwezig zijn in de ten zuiden van het L-blok gelegen parkeergarage. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de parkeersituatie als gevolg van het plan niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
Het betoog faalt.
8.3.    Artikel 11, lid 11.1, onder a, van de planregels luidt:
"Een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw met een behoefte voor parkeren wordt slechts verleend indien wordt voldaan aan de parkeernormen zoals vastgelegd in Bijlage 2."
8.4.    Over het betoog van [appellant] dat artikel 11.1 van de planregels onduidelijk en rechtsonzeker is, omdat niet is bepaald dat de parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden, oordeelt de Afdeling als volgt. De raad heeft in artikel 11, lid 11.1 van de planregels geregeld dat na de realisatie van het plan dient te zijn voorzien in voldoende parkeergelegenheid zoals vastgelegd in Bijlage 2 van de planregels. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende ruimte aanwezig is om de benodigde parkeerplaatsen in de openbare ruimte te kunnen realiseren. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een bepaalde ontwikkeling vanwege de benodigde parkeergelegenheid alleen ruimtelijk aanvaardbaar mag achten, wanneer is voorzien in een planregel waarmee de aanleg van parkeergelegenheid kan worden afgedwongen. Nu de gemeente eigenaar is van de openbare ruimte waar de beschikbare parkeerplaatsen zijn of gerealiseerd zullen worden, bestaat er geen twijfel over dat deze plekken ook daarvoor gebruikt kunnen worden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de planregel een onduidelijk toetsingskader heeft of rechtsonzeker is of dat had moeten worden voorzien in de voorwaardelijke verplichting.
Het betoog faalt.
8.5.    Over het betoog dat ziet op de omgevingsvergunning overweegt de Afdeling dat in het kader van voorliggende ontwikkelingen een parkeerbalans is opgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat aan de parkeernormen zoals vastgelegd in Bijlage 2 van de planregels is voldaan. Verder volgt uit tekening LEU002 die bij de omgevingsvergunning behoort, hoe de parkeerplaatsen voor zover gelegen binnen het plangebied ten oosten van de supermarkt zullen worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande is de omgevingsvergunning voor bouwen terecht verleend.
Het betoog faalt.
Horeca
9.    [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Gemengd" heeft vastgesteld voor het U-blok, voor zover daarmee een zwaardere categorie horeca mogelijk wordt gemaakt dan voorheen. Daartoe voert hij aan dat zijn belangen onvoldoende zijn onderkend, nu het om een uitbreiding gaat van een gebruiksmogelijkheid ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. In het vorige plan was alleen horeca categorie I toegestaan, terwijl het voorliggende plan ook horeca categorie II toestaat. Volgens [appellant] heeft de raad nagelaten een akoestisch onderzoek te doen naar geluidsoverlast. Hij vreest voor ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Voorts ontbreken er ten onrechte maatwerkvoorschriften. Verder is volgens hem het plan innerlijk tegenstrijdig nu in de plantoelichting staat dat het niet de bedoeling is om horeca categorie II toe te staan.
[appellant] betoogt dat de eigendomsverhoudingen binnen de vereniging van eigenaren een belemmering vormen voor verwezenlijking van het plandeel voor het gebruik voor horeca categorie II activiteiten.
9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat juist alle belangen zijn betrokken bij het mogelijk maken van bedoelde gebruiksmogelijkheid. Horeca categorie II is een functie die volgens de raad hoort bij een winkelcentrum. Hiermee wordt immers een cafetaria en een snackbar mogelijk gemaakt. Om het U-blok aantrekkelijk te maken heeft de raad voor een bepaalde flexibiliteit gekozen. Verder stelt de raad dat aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2009 (hierna: de VNG-brochure) wordt voldaan.
Over de verwezenlijking van horeca-activiteiten betoogt de raad dat de eigendomsverhouding geen evidente privaatrechtelijke belemmering is. Verder stelt de raad dat de bestemming "Winkel" in de splitsingsakte ruim moet worden uitgelegd in die zin dat ook "Bedrijfsruimte" is toegestaan en horeca daaronder valt. Ook kan de splitsingsakte in de toekomst worden gewijzigd, nu de gemeente appartementseigenaar is en de helft van de stemmen in de vergadering heeft en daarmee een verzoek toe wijziging van de akte kan indienen.
9.2.    Het U-blok heeft de bestemming "Gemengd". Artikel 3.1 van de planregels bepaalt dat de als "Gemengd" aangewezen gronden onder andere bestemd zijn voor horeca, met dien verstande dat horeca uitsluitend is toegestaan binnen de categorieën I en II van de als bijlage 1 opgenomen Staat van horeca-activiteiten. In de plantoelichting staat dat het bestaande U-blok met het voorliggende plan behouden blijft. Het pand bestaat nu beneden uit winkels en boven uit appartementen. Het voorliggende plan beoogt een renovatie mogelijk maken, waarbij op de benedenverdieping om een bepaalde flexibiliteit te bieden aan toekomstige eigenaren en gebruikers onder andere ook horeca is toegestaan.
9.3.    In het vorige bestemmingsplan "Biezenkamp" had het U-blok de bestemming "Centrum - 2". In artikel 4.1 van de planregels van dat plan stond dat de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd waren voor horeca, met dien verstande dat uitsluitend horeca-activiteiten uit categorie I van de in bijlage 1 Staat van horeca-activiteiten zijn toegestaan.     In de Staat van horeca-activiteiten (van beide voornoemde plannen) staat dat onder categorie I moet worden verstaan een horecabedrijf, waar in hoofdzaak maaltijden en/of logies worden verstrekt en waar doorgaans geen overlast voor het leefklimaat wordt veroorzaakt en dat vooral is gericht op het overdag en 's avonds verstrekken van in hoofdzaak alcoholvrije dranken en eenvoudige etenswaren. Onder categorie II moet worden verstaan een horecabedrijf, waar meestal in hoofdzaak alcoholische dranken worden verstrekt en/of waarvan de exploitatie doorgaans overlast voor het leefklimaat kan veroorzaken en een grote druk op de openbare orde met zich meebrengt.
9.4.    De Afdeling stelt vast dat dit plan voorziet in een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheid voor horeca. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In de VNG-brochure staat dat de richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Voor restaurants, cafetaria’s en snackbars is een afstand van 10 m geïndiceerd, gemeten van de perceelgrens van de horeca tot de gevel van een woning. Deze richtafstand kan met een afstandsstap worden verlaagd, indien sprake is van omgevingstype "gemengd gebied". Volgens de VNG-brochure is een "gemengd gebied" een gebied met een matige tot sterke functiemenging; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gelet op de ligging van het plangebied in het centrum van Leusden en de diversiteit van de aanwezige functies in de directe omgeving heeft de raad het gebied terecht als "gemengd gebied" aangemerkt. De richtafstand mag in dat geval worden verkleind naar 0 m volgens de VNG-brochure. De Afdeling stelt vast dat aan de richtafstand wordt voldaan. De raad heeft er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de toegestane horeca-activiteiten het woon- en leefklimaat niet onevenredig aantasten. Verder ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek noodzakelijk was.
Voor zover [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan innerlijk tegenstrijdig is, oordeelt de Afdeling dat in paragraaf 2.2.1 van de plantoelichting staat dat horeca is toegestaan die doorgaans geen tot weinig overlast voor het leefklimaat veroorzaken. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hiermee niet is beoogd alleen horeca uit categorie I mogelijk te maken. In dat verband wijst de Afdeling op paragraaf 5.2.1, waarin staat dat horeca in de categorieën I en II is toegestaan bij de bestemming "Gemengd". Wat betreft de gestelde maatwerkvoorschriften overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat openingstijden met zulke voorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer zullen worden gereguleerd. Maatwerkvoorschriften hoeven niet al vóór de vaststelling van een bestemmingsplan te zijn vastgesteld, maar de raad moet er op voorhand in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de maatwerkvoorschriften worden vastgesteld en dat deze stand kunnen houden in een beroepsprocedure. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zal worden voldaan en dat aanvullend akoestisch onderzoek noodzakelijk was.
Het betoog faalt.
9.5.    Voor zover [appellant] betoogt dat eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van horeca-activiteiten in de weg staan, oordeelt de Afdeling als volgt. Hoewel niet op voorhand is uit te sluiten dat onder het begrip "winkel" en "bedrijfsruimte" in de splitsingsakte ook horeca is toegestaan, is de uitleg over die begrippen in de splitsingsakte voorbehouden aan de civiele rechter. Een gebruik dat afwijkt van de in de akte gegeven bestemming is geoorloofd met toestemming van de meerderheid van de leden van de vereniging van eigenaren. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1258, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de vereniging van eigenaren de benodigde toestemming niet heeft gegeven, niet uitsluit dat dit in de toekomst alsnog kan gebeuren. Dus ook als horeca niet als het toegestane gebruik in de splitsingsakte kan worden beschouwd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de benodigde toestemming niet aan de verwezenlijking van het bestreden plandeel in de weg staat.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
10.    [appellant] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezige flora en fauna. In het rapport "Quick scan flora en fauna; Leusden, winkelcentrum Biezenkamp; Gemeente Leusden" van 17 november 2015, opgesteld door onderzoeksbureau Sab, (hierna: quickscan) staat dat nader onderzoek noodzakelijk is, maar dat is niet gedaan. Voor zover wordt verwezen naar een onderzoek uit 2009 kan dat volgens [appellant] niet volstaan, nu dit onderzoek voor de quickscan heeft plaatsgevonden.
10.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat uit de quickscan naar voren komt dat er geen beschermde soorten aanwezig zijn noch worden verwacht. Hoewel op het bestaande blok negatieve effecten niet zijn uit te sluiten staat de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde vleermuis ter plaatse een vaste rust- en verblijfplaats heeft.
10.2.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) (voorheen: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
In de quickscan is het plan getoetst aan de natuurregelgeving. Tijdens veldbezoek is het plangebied onder andere onderzocht op het voorkomen van vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen. Alle vleermuissoorten, alsmede hun verblijfplaatsen, essentiële foerageergebieden en vliegroutes zijn strikt beschermd. In het rapport staat dat met het voornemen om de panden van het U-blok te renoveren niet uit te sluiten is dat de vaste rust- en verblijfplaats van vleermuizen zal worden verstoord, omdat aan het dak en de gevel een mogelijke verblijfplaats van vleermuizen is. Er geldt dan een ontheffingsplicht in het kader van de Ffw. Om dat met zekerheid vast te stellen is er nader onderzoek noodzakelijk, aldus het rapport. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw(thans de Wnb) voorziet in maatregelen en dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Voor zover [appellant] wijst op het door hem ingediende "Advies negatieve invloed bouwplan op vleermuizen" van 23 maart 2017, opgesteld door onderzoeksbureau Natuurbank Overijssel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In dit advies staat dat de aanname dat de onlangs gerenoveerde woningen ongeschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen geen stand houdt en dat renovatiewerkzaamheden bij het U-blok geen effect hebben op verblijfplaatsen van vleermuizen. Verder staat er in dit advies dat de mogelijke negatieve effecten van het L-blok op de mogelijk aanwezige vleermuizen bij het U-blok in het kader van de zorgplicht zoals die voorheen in de Ffw was opgenomen nader onderzocht dienen te worden. Hieruit volgt niet dat bij het U-blok vleermuizen aanwezig zijn. Anders dan [appellant] veronderstelt, is hieruit evenmin af te leiden dat de Wnb op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Provinciale verordening
11.    Volgens [appellant] heeft de raad in strijd met artikel 3.7 van de Provinciale Ruimtelijke PRV Utrecht 2013 (hierna: PRV) geen mobiliteitstoets gedaan. Daarbij heeft de raad door middel van een mobiliteitsscan onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het aantal verkeersverplaatsingen beperkt blijft.
11.1.    De raad betwist dat de verkeerstoename tot gevolg heeft dat er knelpunten op het ontsluitend en omliggende verkeersnetwerk zal ontstaan, zodat een mobiliteitstoets achterwege kan blijven.
11.2.    Artikel 3.7 van de PRV luidt:
"1. Als "Mobiliteitstoets" wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Verkeer en vervoer.
2. De toelichting op een ruimtelijk plan waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, bevat een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben en of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het ontsluitende en omliggende verkeersnetwerk voor de diverse modaliteiten kunnen ontstaan.
3. Indien uit de in het tweede lid bedoelde beschrijving blijkt dat er sprake is van relatief grote verkeerseffecten, wordt een mobiliteitstoets zoals beschreven in bijlage Mobiliteitstoets uitgevoerd."
11.3.    In de bijlage Mobiliteitstoets, die bij de PRV behoort, staat dat om na te gaan of de mobiliteitstoets noodzakelijk is, het wenselijk is bij elk ruimtelijk plan inzicht te geven in het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft in relatie tot de capaciteit van het regionale wegennet. Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op het regionale wegennet, is een mobiliteitstoets noodzakelijk. Het inzicht in het aantal verplaatsingen dat de ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg heeft (mobiliteitsscan) alsmede de resultaten van de mobiliteitstoets worden samen met de overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer opgenomen in een ruimtelijk plan. In de toelichting Mobiliteitstoets staat dat de mobiliteitsscan verplicht is bij elke voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling. Dit betekent dat in een vroegtijdig stadium (bij voorkeur al in de planvormingsfase) wordt nagegaan of de ontwikkeling leidt tot een verstoring van het functioneren van het verkeersnetwerk en dus een mobiliteitstoets noodzakelijk is.
11.4.    In paragraaf 3.2.1.3 van de plantoelichting is ingegaan op de Mobiliteitstoets als bedoeld in de PRV. Er is verwezen naar hoofdstuk 4, waaruit volgens de plantoelichting volgt dat een verstoring van het verkeersnetwerk geen sprake is. In hoofdstuk 4 is ingegaan op onder andere de gevolgen van het plan op het verkeer. Voorts is de raad in de nota van zienswijzen uitvoerig ingegaan op de toename van het verkeer en de bestaande intensiteit op de wegen rondom het plangebied. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in voornoemde stukken voldoende inzichtelijk gemaakt dat de voorziene ontwikkeling niet leidt tot een verstoring van het functioneren van het verkeersnetwerk. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat de raad terecht geen mobiliteitstoets in de zin van de PRV heeft uitgevoerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zich wat dit onderdeel betreft niet verdraagt met de PRV.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
12.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit tot de vaststelling van het bestemmingsplan ongegrond.
Het beroep tegen het besluit waarmee de omgevingsvergunning voor het oprichten van een supermarkt met daarboven appartementen is verleend, is gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd. Nu de inhoudelijke beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning ongegrond zijn, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven.
13.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat de gevraagde kostenvergoeding voor het opstellen van het "Advies negatieve invloed bouwplan op vleermuizen" van 23 maart 2017, opgesteld door onderzoeksbureau Natuurbank Overijssel, niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien dit onderzoek betrekking heeft op de vaststelling van het bestemmingsplan.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een supermarkt met daarboven appartementen gegrond;
II.    vernietigt dat besluit;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Biezenkamp, herziening 2016" ongegrond;
V.    veroordeelt de raad van de gemeente Leusden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.    gelast dat de raad van de gemeente Leusden aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mercker, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Mercker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
661.