201702395/1/V2 en 201702395/2/V2.
Datum uitspraak: 25 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/21553 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 17 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk verklaard, en voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder daarbij de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
1.1. De rechtbank heeft in beroep de schending van een geschreven rechtsregel geconstateerd. Zij heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft afgezien van een proceskostenveroordeling. Nu er een gebrek is geconstateerd, had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 16/21553, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Loon
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017
802.