ECLI:NL:RBDHA:2017:12498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16_21553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning asiel en inreisverbod met betrekking tot vreemdeling uit Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een vreemdeling uit Libië. De eiser, geboren in 1984, had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, nadat zijn eerdere aanvraag in 2012 was afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden die de geloofwaardigheid van de vrees voor eerwraak en de gestelde homoseksualiteit van de eiser konden onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen nieuwe relevante feiten heeft aangedragen die de eerdere afwijzing konden weerleggen. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben door het opgelegde inreisverbod van tien jaar, dat is gebaseerd op eerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het ne bis in idem beginsel heeft toegepast en dat de veiligheidssituatie in Libië niet zodanig is dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. De rechtbank heeft de gronden van de eiser gemotiveerd verworpen en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/21553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2016 heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen en een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit op 22 september 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Libische nationaliteit. Eiser verblijft als vreemdeling in Nederland. Eiser heeft eerder, op 29 februari 2012, een asielaanvraag ingediend. Als individueel asielmotief voerde eiser daarbij aan bij terugkeer naar Libië te vrezen voor eerwraak omdat hij zijn vrouw heeft gedwongen anale seks met hem te hebben. Bij besluit van 26 oktober 2012 is de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van positieve overtuigingskracht. Het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van 28 mei 2013 door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard (AWB 13/37059). Het door eiser ingediende hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 17 februari 2014 ongegrond verklaard (201305638/1/V3). De ongeloofwaardigheid van het asielrelaas is daarmee in rechte komen vast te staan.
2. Eiser heeft aan zijn herhaald asielverzoek ten grondslag gelegd, kort samengevat en voor zover van belang, dat hij nog steeds vreest voor eerwraak van de zijde van zijn schoonfamilie, dat hij homoseksueel is en dat de algehele veiligheidssituatie in Libië zodanig slecht is dat hij door zijn loutere aanwezigheid aldaar al een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in de Definitierichtlijn.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht ten aanzien van het reeds in rechte vaststaand oordeel over de geloofwaardigheid van de gestelde vrees voor eerwraak van zijn schoonfamilie. Daarnaast is verweerder van oordeel dat de gestelde homoseksualiteit van eiser ongeloofwaardig is en dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in Libië zodanig slecht is dat hij reeds om die reden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Tot slot heeft verweerder met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar, omdat eiser veelvuldig strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder druggerelateerde delicten.
4. Eiser heeft in zijn gronden van beroep betoogd dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen met toepassing van de herschikking Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) nu de aanvraag dateert van voor 20 juli 2015. Volgens eiser had verweerder het oude recht moeten toepassen en is daarom ten onrechte een beroepstermijn van één week gegund in plaats van vier weken en is voorts ten onrechte aan het indienen van beroep geen schorsende werking verbonden. Hiermee is eiser benadeeld en voor toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen ruimte. Volgens eiser heeft verweerder verder ten onrechte het ne-bis beoordelingskader toegepast nu de Afdeling dit kader heeft afgeschaft bij uitspraak van 22 juni 2016. Daarnaast is het nog onjuist toegepast ook, omdat in de eerste asielprocedure helemaal geen oordeel is gegeven over eisers voorkeur voor anale seks. Verder is het ook niet verwonderlijk dat iemand afkomstig uit een cultuur, waar sodomie verboden is, niet direct gaat vertellen over zijn seksuele geaardheid. Het mag eiser dan ook niet aangerekend worden dat hij niet al in zijn eerste asielprocedure hierover heeft verklaard. Eiser is het verder oneens met de conclusie van verweerder dat het ongeloofwaardig is dat hij homoseksueel is. Eiser betwist dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het moment van bewustwording en zijn relaties in zijn land van herkomst. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zich in Tripoli geen 15c situatie voordoet. Uit diverse door eiser aangehaalde rapporten blijkt immers dat de huidige veiligheidssituatie in Libië, en in Tripoli in het bijzonder, zeer slecht is nu deze wordt gekenmerkt door een gebrek aan rechts- en ordehandhaving, moorden, ontvoeringen en voortdurende gevechten tussen gewapende groepen waarbij ook onschuldige burgers worden gedood. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het inreisverbod van tien jaar ongerechtvaardigd is en in strijd met het vertrouwensbeginsel is uitgevaardigd.
5. Verweerder heeft de gronden gemotiveerd betwist.
Ten aanzien van de aanvraag asiel
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of de asielaanvraag van eiser terecht en op goede gronden is afgewezen, dient eiser dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde stellen. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, voor zover dit zich richt tegen de afwijzing van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.

Ten aanzien van het inreisverbod

7. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan de minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
7.1.
Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
8. De rechtbank overweegt eerst het volgende.
Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming. (herschikking Procedurerichtlijn) in werking getreden. De asielaanvraag van eiser dateert van vóór 20 juli 2015. Gelet op het overgangsrecht van de herschikking Procedurerichtlijn is het oude recht van toepassing op de aanvraag van eiser (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:510). Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren nu eiser niet in zijn belangen is geschaad. Dat schorsende werking aan het beroep is onthouden is namelijk niet gelegen aan de onjuiste afwijzingsgrond maar aan het feit dat in het bestreden besluit tevens een zwaar inreisverbod is opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Dit heeft immers tot gevolg dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte een beroepstermijn van één week heeft gehanteerd, terwijl dit volgens artikel 69 van de Vw 2000 vier weken had moeten zijn, leidt niet tot een ander oordeel nu eiser tijdig beroep heeft ingesteld en niet is gebleken dat eiser door de kortere termijn hiervoor is benadeeld.
9. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen. Zoals de Afdeling voorts in haar uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2015:14566) heeft geoordeeld, dient de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – op de hiervoor genoemde wijze, overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb en dus zonder ambtshalve toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb, te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen.
10. Gelet op het vorenstaande treft de stelling van eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het ne bis in idem beginsel geen doel. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling ziet immers enkel op de door de rechtbank te verrichten toets in beroep in asielzaken en niet op de bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 4:6 van de Awb te toetsen of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die af kunnen doen aan een eerder besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. De rechtbank dient te toetsen of verweerder niet ten onrechte gebruikt heeft gemaakt van zijn bevoegdheid 4:6 van de Awb toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in deze zaak het geval. Eiser heeft weliswaar gesteld nog steeds te vrezen te hebben vanwege eerwraak door zijn schoonfamilie omdat hij zijn vrouw heeft gedwongen tot sodomie maar heeft dienaangaande geen relevante nieuwe feiten gesteld. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid toepassing kunnen geven aan artikel 4:6 van de Awb op dit punt.
10.1.
De stelling dat verweerder ook ten aanzien van de gestelde homoseksualiteit van eiser ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het ne bin in idem beginsel volgt de rechtbank niet. Voor de beoordeling van de gestelde homoseksualiteit van eiser heeft verweerder immers toepassing gegeven aan de openbare Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9). Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
11. In haar uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in de WI 2015/9 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid verricht, bij welke vragen en antwoorden het zwaartepunt ligt en hoe hij de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt en dat verweerder op dit punt heeft voldaan aan de voorwaarden die de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) heeft gesteld.
11.1.
De vraag dient dan ook te worden beantwoord of in de onderhavige zaak overeenkomstig de WI 2015/9 is gehoord en beslist en of verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat de door eiser gestelde seksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig zijn.
11.2.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat eiser conform de WI 2015/9 is gehoord. Uit het verslag van het aanvullend gehoor van 22 juni 2016 blijkt dat over alle in de WI 2015/9 genoemde thema’s vragen zijn gesteld aan eiser. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder conform de WI 2015/9 heeft beslist, gelet op het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, in samenhang met de toelichting van verweerder daarop ter zitting. Verweerder heeft immers, in overeenstemming met paragraaf 3 van de WI 2015/9, met name gewicht toegekend aan eisers antwoorden op vragen over bewustwording en zelfacceptatie en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend. Tevens heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met de WI 2015/9 door betekenis toe te kennen aan de verklaringen van eiser omtrent het proces van bewustwording, waarbij is betrokken dat eiser afkomstig is uit een land waar LHBT-gerichtheid niet wordt geaccepteerd.
11.3.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder zich op basis van de in het bestreden besluit gegeven motivering, het daarin ingelaste voornemen en de toelichting ter zitting daarop, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de homoseksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat eiser vaag, wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij zich bewust is geworden van zijn gestelde geaardheid. Zo heeft eiser in antwoord op de vraag over zijn gevoelens bij zijn bewustwording heeft eiser enkel verklaringen afgelegd over de seks met mannen en vrouwen an sich. Hiermee heeft eiser echter geen inzicht verschaft over zijn gevoelens bij zijn bewustwording. Voorts heeft eiser eerst verklaard dat hij zich niet goed voelde bij de bewustwording van zijn homoseksuele gevoelens omdat het tegen alles indruiste wat hij geleerd had over cultuur, tradities en gewoonten maar verklaart eiser later dat hij nimmer heeft gedacht aan god of zijn familie toen hij besefte dat hij homoseksuele gevoelens had.
Verder heeft eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag eerst verklaard dat hij van sinds de leeftijd van 16, 17 of 18 jaar het idee kreeg dat hij op mannen verliefd kon worden, terwijl hij tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij zich er in 2002 op 16 jarige leeftijd van bewust werd dat hij homoseksueel was toen hij met een buurjongen naar een erotische film keek en zij samen seks hadden. Dit klemt temeer nu eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de naam van deze buurjongen en over de duur van de relatie met de buurjongen. Zo verklaarde eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag dat de buurjongen [naam 1] heet maar verklaart hij vervolgens tijdens het aanvullend gehoor dat hij de naam van de buurjongen niet meer weet maar dat hij denkt dat hij [naam 2] heet en duurde de relatie met de buurjongen eerst tot aan het vertrek van eiser uit Libië om vervolgens te verklaren dat hij deze relatie na twee of drie jaar heeft verbroken omdat hij andere relaties kreeg met mannen in zijn taxi. Deze wisselende verklaringen over een dergelijk essentieel onderdeel van het relaas, namelijk het begin van zijn bewustwordingsproces, tasten de geloofwaardigheid van dit element verder aan. Het betreft hier immers een ingrijpende gebeurtenis in het leven van eiser, waarbij hij heeft ontdekt dat hij tot de LHBT behoort in een land waar dit niet geaccepteerd wordt.
Ook over het proces van zelfacceptatie heeft eiser wisselend en tegenstrijdig verklaard. Zo heeft eiser in het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij een conflict heeft ervaren met zijn nieuwe ontdekking en dat hij dit pas accepteerde toen hij in Nederland was maar verklaart eiser in het aanvullend gehoor dat hij deze gevoelens direct aanvaarde.
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn andere relaties met mannen. Zo heeft eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij met twee mannen die hij in zijn taxi had ontmoet sex had op zijn eigen grondgebied om in het aanvullend gehoor te verklaren dat hij deze mannen meenam naar een verre plek waar niemand wat van wist. Daarnaast heeft eiser in het aanvullend gehoor verklaard dat hij seks had met drie mannen die hij in zijn taxi had ontmoet terwijl dat in het gehoor opvolgende aanvraag nog twee mannen waren. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de wijze hoe zo’n relatie tot stand kwam. Waar eiser eerst verklaarde dat hij afwachtte tot iemand hem benaderde verklaarde eiser later dat hij begon te praten over seksonderwerpen of deze mannen aanraakte.
Verweerder heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn gestelde relaties met mannen in Nederland. Zo heeft eiser tijdens verklaard dat hij momenteel relaties onderhoudt met vier mannen en dat hij binnenkort gaat trouwen met een restauranteigenaar in [plaats]. Desgevraagd weet eiser echter niet hoe deze man heet en blijkt hij slechts eenmaal seks te hebben gehad met deze persoon. Over de andere personen heeft eiser verklaard geen telefoonnummers te hebben maar dat hij ze weet te vinden als hij vrij komt. Verder weet eiser nagenoeg niets te vertellen over de uitgaansgelegenheden in Nederland. Eiser kan enkel club [club] noemen die geen specifieke club voor homo’s is. Eiser weet verder ook niets te vertellen over de situatie voor homo’s in Libië behalve dat wat kenbaar is uit openbare bronnen.
11.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn seksuele gerichtheid alsmede homoseksuele relaties niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft in de gestelde homoseksualiteit van eiser dan ook geen reden hoeven zien een schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig te achten bij terugkeer naar Libië.
11.5.
De door de gemachtigde van eiser ter zitting ingenomen standpunt dat verweerder ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan de biseksuele geaardheid van eiser, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft bij zijn asielgehoor immers verklaard zich in Nederland bewust te zijn geworden van zijn homoseksuele geaardheid en dat hij niks voelt voor vrouwen. Dat eiser biseksueel zou zijn, kan dan ook niet worden gevolgd.
12. Eiser betoogt voorts dat hij bij terugkeer naar Libië risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wegens de slechte algehele veiligheidssituatie in Libië. De rechtbank volgt dit niet nu uit de uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2016 en 3 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2123 en ECLI:NL:RVS:2016:3000), volgt dat de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig is dat sprake is van een situatie waar eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
13. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het inreisverbod van tien jaar onrechtvaardig is en in strijd is met het vertrouwensbeginsel nu eerder aan hem een inreisverbod van slechts twee jaar was opgelegd. De rechtbank volgt deze stelling niet reeds nu door eiser niet is betwist dat hij meermalen is veroordeeld voor geweldsdelicten en opiumdelicten. Hiermee is voldaan aan het vereiste van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat artikel 8 van het EVRM in het geval van eiser wordt geschonden met het inreisverbod van 10 jaar, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om af te wijken van de oplegging van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft opgelegd aan eiser.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond.
15. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.