201604291/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2016 in zaak nr. 16/816 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken tot 10 oktober 2014 en een aanvraag van de vreemdeling om hem een "EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen" te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een "EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen", gegrond verklaard, hem die vergunning alsnog verleend met als ingangsdatum 16 oktober 2015 en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is sinds 26 oktober 2009 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' (hierna: verblijfsvergunning 1). Bij besluit van 3 september 2015 heeft de staatssecretaris verblijfsvergunning 1 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 10 oktober 2014, omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken volgt dat hij op die datum niet meer voldoet aan de beperking. Bij besluit van 17 december 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan hem een "EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen" geldig met ingang van 16 oktober 2015 (hierna: verblijfsvergunning 2) verleend. Derhalve heeft de vreemdeling een zogeheten verblijfsgat. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij, nu aan hem verblijfsvergunning 2 is verleend, geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep.
Procesbelang
2. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep. Het belang is volgens de vreemdeling onder meer gelegen in een latere datum van de intrekking van verblijfsvergunning 1 en eerdere ingangsdatum van verblijfsvergunning 2, in het licht van toekomstige naturalisatie.
2.1. Voor het moment van verlening van het Nederlanderschap is de ingangsdatum van verblijfsvergunning 2 en, daarmee samenhangend, de ingangsdatum van de intrekking van verblijfsvergunning 1, bepalend. Voor verlening van het Nederlanderschap komt de vreemdeling in beginsel in aanmerking door tijdsverloop na verlening van de "EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen" (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:693). Derhalve heeft de rechtbank niet onderkend dat de verlening van het Nederlanderschap in dit geval niet afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis, zij het dat een onzekere toekomstige gebeurtenis het tijdsverloop kan doorbreken. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
Intrekking verblijfsvergunning 1
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte verblijfsvergunning 1 met terugwerkende kracht heeft ingetrokken tot 10 oktober 2014. Weliswaar heeft hij per 10 oktober 2014 arbeid in loondienst verricht, maar hij heeft aangetoond dat hij tot in ieder geval 31 oktober 2014 ook nog als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de intrekking met terugwerkende kracht van verblijfsvergunning 1 in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16; hierna: de richtlijn).
4.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds 10 oktober 2014 arbeid in loondienst verricht. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het zwaartepunt van de werkzaamheden van de vreemdeling per die datum is komen te liggen bij arbeid in loondienst, aangezien de vreemdeling een dienstverband voor 40 uur per week heeft. De vreemdeling heeft dat niet bestreden. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vanaf die datum niet meer voldoet aan de beperking waaronder verblijfsvergunning 1 is verleend en terecht verblijfsvergunning 1 tot die datum met terugwerkende kracht ingetrokken. De stukken die de vreemdeling heeft overgelegd waaruit moet volgen dat hij na 10 oktober 2014 ook nog arbeid als zelfstandige heeft verricht, doen daaraan niet af. Uit de door de vreemdeling overgelegde brief aan de Belastingdienst van 30 oktober 2015 volgt dat zijn onderneming in het laatste kwartaal van 2014 een bedrag van € 473,00 heeft omgezet, zodat deze werkzaamheden ten opzichte van de arbeid in loondienst marginaal van aard waren.
Dat de vreemdeling, om intrekking met terugwerkende kracht van verblijfsvergunning 1 te voorkomen, tijdig een wijziging van de beperking waaronder verblijfsvergunning 1 is verleend moest aanvragen, is niet in strijd met de richtlijn. De staatssecretaris is op grond van de richtlijn voorts niet gehouden om aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen onder zowel de beperking ‘arbeid in loondienst’ als de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2434). De beroepsgrond faalt.
Ingangsdatum verblijfsvergunning 2
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de ingangsdatum van verblijfsvergunning 2 heeft vastgesteld op 16 oktober 2015. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op de datum van de aanvraag voor die vergunning, te weten 22 mei 2015, aan de voorwaarden voldeed. Nu hij sinds 26 oktober 2009 over verblijfsvergunning 1 beschikt, komt hij vijf jaren later, te weten op 26 oktober 2014, in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, aldus de vreemdeling.
5.1. Ingevolge artikel 45b, eerste lid onder b, tweede lid onder a en het derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen worden afgewezen indien een vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 heeft gehad en wordt voor de berekening van die periode een formeel beperkt verblijfsrecht niet meegeteld.
Aan de vreemdeling is op 14 december 2015 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' verleend geldig met ingang van 2 oktober 2015. Nu uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris verblijfsvergunning 1 terecht heeft ingetrokken tot 10 oktober 2014, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ingevolge artikel 45b van de Vw 2000 in de periode 10 oktober 2014 tot 2 oktober 2015 een formeel beperkt verblijfsrecht had. Deze periode kan niet worden meegeteld, maar leidt er niet toe dat de termijn als bedoeld in artikel 45b, tweede lid, van de Vw 2000 wordt onderbroken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1435). Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht aan de vreemdeling verblijfsvergunning 2 verleend met ingang van 16 oktober 2015.
De beroepsgrond faalt.
Artikel 4:84 Awb
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb heeft afgezien van intrekking van verblijfsvergunning 1. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij buiten zijn schuld zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft moeten staken en arbeid in loondienst is gaan verrichten en dat hij zich er niet bewust van was dat dit van invloed kon zijn op de geldigheid van de verblijfsvergunning.
6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb vormen.
De beroepsgrond faalt.
Horen
7. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op het door hem tegen het besluit van 17 december 2015 gemaakte bezwaar te beslissen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG7504), mag de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 3 september 2015 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.1, 5.1 en 6.1 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2016 in zaak nr. 16/816;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016
766.