201410621/1/V3.
Datum uitspraak: 4 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/14538 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 13 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, die de Servische nationaliteit heeft, heeft een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM) bij haar minderjarige kind. Niet in geschil is dat de dochter van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit bezit en daarmee de status van burger van de Unie, en dat zij zich op de bij die status behorende rechten kan beroepen. De vreemdeling en haar partner, die een onbekende nationaliteit heeft en in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, hebben de feitelijke dagelijkse zorg over hun kind. De stichting Nidos is evenwel belast met de voogdij over haar.
2. Hetgeen als grieven 1 en 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In het besluit van 13 juni 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124; hierna: het arrest Ruiz Zambrano) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie faalt. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat het kind zodanig afhankelijk is van haar moeder dat als gevolg van de weigering de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan, zij geen andere keus heeft dan met haar moeder buiten de Europese Unie te verblijven. Bij een gedwongen vertrek kan het kind immers ook bij haar vader verblijven, aldus de staatssecretaris.
3.1. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door de staatssecretaris in diens voormelde standpunt te volgen, eraan voorbij is gegaan dat haar dochter onder voogdij staat van de stichting Nidos. Dit betekent dat het afhankelijk is van het oordeel van deze stichting of haar dochter met haar het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, aldus de vreemdeling.
3.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 9 augustus 2013 in zaak nr. 201207385/1/V4 heeft overwogen, is, indien blijkt dat een burger van een derde land zich bevindt in de in het arrest Ruiz Zambrano en het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci) bedoelde situatie, afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: artikel 9-document), aangewezen.
Dat betekent evenwel niet dat een beroep op voormelde arresten alleen kan slagen indien dit is gedaan in het kader van een aanvraag om een artikel 9-document. De afgifte van een dergelijk document heeft een declaratoir karakter. Daarmee wordt louter vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling reeds een rechtstreeks uit het recht van de Europese Unie voortvloeiend verblijfsrecht heeft. Gelet daarop kan de staatssecretaris bij een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van een burger van een derde land niet altijd volstaan met alleen de beoordeling of die vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van die verblijfsvergunning. Indien op grond van hetgeen de vreemdeling bij zijn aanvraag naar voren heeft gebracht, aanleiding bestaat te vermoeden dat hij zich bevindt in een in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci bedoelde situatie, dan moet de staatssecretaris ook steeds onderzoeken of hij inderdaad een Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Is dat het geval, dan is afgifte van een artikel 9-document aangewezen.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris in het besluit van 13 juni 2014 terecht niet alleen beoordeeld heeft of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de door haar aangevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM, maar tevens of zij zich bevindt in een in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci bedoelde situatie. Bij deze laatste beoordeling heeft de staatssecretaris echter ten onrechte niet betrokken dat het minderjarige kind van de vreemdeling onder voogdij staat van de stichting Nidos, dat het daarom aan deze stichting is om te bepalen wat de verblijfplaats van dit kind is, en dat dus de keuze of het kind de vreemdeling bij gedwongen vertrek naar haar land van herkomst volgt of bij haar vader in Nederland blijft, niet aan de vreemdeling en haar partner is. Aldus heeft de staatssecretaris zijn hiervoor onder 3. weergegeven standpunt onvoldoende gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen als grief 4 is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juni 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/14538;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 juni 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015
595.