201200765/1/V3.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/23224 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd alsmede de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Aan de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, is met ingang van 26 november 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Verblijf bij [echtgenoot]' verleend. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is nadien verlengd tot 1 mei 2009.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft de staatssecretaris de vreemdeling met ingang van 19 februari 2009 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening "EG-langdurig ingezetene" verleend.
3. Op 8 februari 2011, 9 februari 2011 en 23 februari 2011 hebben de zuster van de vreemdeling, [echtgenoot] onderscheidenlijk diens broer bij het politiebureau te Emmen verklaringen afgelegd over het op 7 juli 2003 in Turkije tussen de vreemdeling en [echtgenoot] gesloten huwelijk. Volgens die verklaringen, die zijn opgenomen in op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van dezelfde data, is dat huwelijk uitsluitend gesloten met het oogmerk een verblijfsvergunning hier te lande voor de vreemdeling te verkrijgen.
4. Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van voormelde verklaringen, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen regulier met terugwerkende kracht ingetrokken. De intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gebaseerd op de grond dat de vreemdeling die verblijfsvergunning op frauduleuze wijze heeft verkregen. Aan de intrekking van de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 19, van de Vw 2000, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid.
5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling frauduleus heeft gehandeld en vorenbedoelde onjuiste gegevens heeft verstrekt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris derhalve terecht krachtens de voormelde nationaalrechtelijke bepalingen de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken. Nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, dient thans van de juistheid van dit oordeel te worden uitgegaan.
6. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat uit onder meer de arresten van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 1997,
C-285/95, Kol (hierna: het arrest Kol), en 29 september 2011, C-187/10, Unal (hierna: het arrest Unal; beide curia.europa.eu), volgt dat het uitsluitend frauduleus handelen van een Turks onderdaan onvoldoende is om gedurende de tijdvakken waarin legale arbeid is verricht, te spreken van een omstreden verblijfsrecht. Volgens de rechtbank is hiervoor een veroordeling wegens dat frauduleus handelen vereist. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen de vreemdeling op 30 mei 2011 aangifte is gedaan van valsheid in geschrifte, het opzettelijk onjuist opgave doen en oplichting, maar dat niet is gebleken dat zij daarvoor is vervolgd en veroordeeld en dat evenmin op andere wijze onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dat zij opzettelijk onjuiste gegevens heeft verschaft op grond waarvan aan haar een verblijfsvergunning is verleend. De verwijzing van de staatssecretaris ter zitting naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004 in zaak nr. 200401284/1 kan hem volgens de rechtbank dan ook niet baten. De staatssecretaris heeft wegens de rechten die de vreemdeling kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80), ten onrechte bij besluit van 30 mei 2011 de aan haar verleende verblijfsvergunningen regulier met terugwerkende kracht ingetrokken, aldus de rechtbank.
7. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat, samengevat weergegeven, uit de arresten Kol en Unal niet volgt dat steeds een veroordeling wegens frauduleus handelen is vereist. Dat de Turkse werknemer in de zaak die tot het arrest Kol heeft geleid, voor fraude was veroordeeld, maakt volgens de staatssecretaris niet dat een veroordeling doorslaggevend is voor de vraag of het verblijfsrecht van de betrokken vreemdeling omstreden is. Het Hof heeft blijkens de bewoordingen van dit arrest immers niet uitgesloten dat ook andere situaties, waarin geen veroordeling aan de orde is, denkbaar zijn. Volgens de staatssecretaris moet het gaan om de situatie waarin een Turkse werknemer de in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 bedoelde rechten niet kan verwerven gedurende een periode waarin hij niet aan de vereisten van die bepaling voldoet. Dit strookt met het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel dat iemand geen rechten kan ontlenen aan het verstrekken van onjuiste gegevens en daardoor in een gunstiger positie zou komen te verkeren, aldus de staatssecretaris. Nu de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de vreemdeling frauduleus heeft gehandeld en onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, en om die reden de verblijfsvergunningen regulier op grond van nationaalrechtelijke bepalingen terecht met terugwerkende kracht zijn ingetrokken, moet volgens de staatssecretaris worden geoordeeld dat de vreemdeling de rechten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80 niet heeft verworven. Volgens de staatssecretaris is zijn verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004 dan ook terecht. Dat het Hof in het arrest Unal de overweging uit het arrest Kol heeft herhaald, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het arrest Unal een Turkse werknemer betrof die in het geheel geen frauduleuze handeling had verricht, aldus de staatssecretaris.
7.1. Op 12 september 1963 is namens de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) een overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol tot stand gekomen. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 59 van het Aanvullend Protocol mag de behandeling van Turkije op de onder dit Protocol vallende gebieden niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag; thans: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16; hierna: de langdurig ingezetenenrichtlijn) mogen langdurig ingezetenen de status van langdurig ingezetene niet langer behouden, indien wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen.
Ingevolge artikel 35 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Blijkens de aanhef van de considerans is de richtlijn krachtens het EG-Verdrag vastgesteld.
Ingevolge artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan Onze Minister het rechtmatig verblijf beëindigen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.
7.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 20 september 1990, C-192/89, Sevince, 16 december 1992, C-237/91, Kus, en 6 juni 1995, C-434/93, Bozkurt; alle curia.europa.eu) veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht.
Volgens punt 59 van het arrest van het Hof van 30 september 1997, C-98/96, Ertanir, (curia.europa.eu) is de in voormeld artikellid gehanteerde term "legale arbeid" een communautairrechtelijk begrip dat op objectieve en eenvormige wijze moet worden gedefinieerd, rekening houdend met de geest en de strekking van deze bepaling. Volgens punt 38 van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006, C-4/05, Güzeli, (curia.europa.eu) is het aan de nationale rechter om vast te stellen of arbeid het karakter van legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 heeft.
7.3. Het Hof heeft in de punten 24 tot en met 28 van het arrest Kol over vorenbedoelde legale arbeid het volgende overwogen:
"24. Het Hof oordeelde [in voormeld arrest Kus] dat het niet mogelijk was tijdvakken van arbeid van de betrokkene als legaal in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aan te merken, zolang niet definitief vaststond, dat de betrokkene gedurende die periode van rechtswege een verblijfsrecht had. Anders zou immers een rechterlijke beslissing waarbij hem dit recht definitief wordt ontzegd, geen enkele betekenis hebben en zou hij de in artikel 6, lid 1, bedoelde rechten kunnen verwerven gedurende een periode waar[in] hij niet aan de voorwaarden van die bepaling voldoet […].
25. Deze uitlegging moet des te meer gelden in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de migrerende Turkse werknemer in de Lid-Staat van ontvangst slechts een onbeperkte verblijfsvergunning heeft gekregen op grond van onjuiste verklaringen waarvoor hij in die staat definitief is veroordeeld wegens fraude.
26. Tijdvakken van arbeid vervuld na de verkrijging van een verblijfsvergunning die de betrokkene enkel heeft gekregen op grond van een frauduleuze handeling die tot een veroordeling heeft geleid, kunnen voor de toepassing van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 immers niet als legaal worden aangemerkt, aangezien de Turkse onderdaan niet voldeed aan de voorwaarden voor de verlening van een dergelijke vergunning, die na de ontdekking van de fraude derhalve opnieuw in geding kon worden gebracht.
27. De tijdvakken van arbeid die de Turkse onderdaan met een onder deze omstandigheden verkregen verblijfsvergunning heeft vervuld, berusten derhalve niet op een stabiele situatie en moeten als slechts precair vervulde tijdvakken worden aangemerkt, aangezien de betrokkene gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had.
28. Bovendien is het uitgesloten, dat de uitoefening van arbeid met een verblijfsvergunning die is afgegeven op grond van een frauduleuze handeling die, gelijk in het hoofdgeding, tot een veroordeling heeft geleid, rechten ten gunste van de Turkse werknemer kan doen ontstaan of een gewettigd vertrouwen zijnerzijds kan rechtvaardigen."
7.4. De Afdeling heeft in de door de staatssecretaris en de rechtbank vermelde uitspraak van 9 juli 2004 geoordeeld dat zij het arrest Kol aldus begrijpt, dat de in dat arrest geformuleerde regel van toepassing is, indien de verblijfsvergunning is verleend op grond van een handeling waarvan in rechte is komen vast te staan dat deze frauduleus was.
7.5. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 december 2008, C-337/07, Altun (hierna: het arrest Altun; curia.europa.eu), heeft het Hof zich voor de vraag gesteld gezien of de door een Turkse werknemer in het kader van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgelegde onjuiste verklaringen, afbreuk kunnen doen aan de rechten die een familielid aan artikel 7 van besluit nr. 1/80 kan ontlenen. Volgens de verwijzende rechter waren er voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de door die werknemer afgelegde verklaringen niet op waarheid konden berusten. Het Hof heeft in de punten 55, 56, 58 en 59 van het arrest als volgt overwogen:
"55. De uitoefening van arbeid door een Turks staatsburger met een verblijfsvergunning die is afgegeven op grond van een frauduleuze handeling die tot een veroordeling heeft geleid, kan voor hem geen rechten doen ontstaan of een gewettigd vertrouwen zijnerzijds rechtvaardigen (arrest Kol, […] punt 28).
56. Rekening houdend met het verband tussen de rechten van een Turks werknemer op grond van besluit nr. 1/80 en de rechten waarop de leden van zijn gezin die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, zich op grond van artikel 7 van dat besluit kunnen beroepen, kan een dergelijke frauduleuze handeling van die werknemer bovendien gevolgen hebben voor de rechtssituatie van zijn gezinsleden.
58. Indien op de datum waarop de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer wordt ingetrokken, de rechten van zijn gezinsleden nog niet zijn verworven omdat de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarde betreffende het daadwerkelijk bij de werknemer wonen nog niet is vervuld, mogen de lidstaten de consequenties van de frauduleuze handeling van die werknemer ook trekken voor zijn gezinsleden.
59. Wanneer de gezinsleden echter een zelfstandig recht van toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst en daarmee samenhangend een verblijfsrecht hebben verkregen, kan aan die rechten niet meer worden afgedaan wegens onregelmatigheden die in het verleden het verblijfsrecht van die werknemer hebben beïnvloed."
7.6. In de punten 47, 48, 50 en 52 van het arrest Unal heeft het Hof onder verwijzing naar onder meer punt 27 van het arrest Kol het volgende overwogen:
"47. [A]rbeid die door een Turkse werknemer is verricht op basis van een verblijfsvergunning die hem is verleend op grond van frauduleus handelen dat tot zijn veroordeling heeft geleid […], [kan] voor deze onderdaan geen rechten uit hoofde van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 doen ontstaan.
48. In het hoofdgeding blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de prejudiciële vraag dat Unal zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen.
50. In die omstandigheden […] zou het met het algemene beginsel van eerbiediging van verworven rechten zoals neergelegd in de rechtspraak van het Hof in strijd zijn, wanneer niet zou worden erkend dat Unal gedurende meer dan een jaar legaal in Nederland heeft gewerkt. Dit beginsel houdt in dat wanneer een Turks onderdaan rechten aan een bepaling van besluit nr. 1/80 kan ontlenen, die rechten niet langer afhangen van het voortbestaan van de omstandigheden op grond waarvan zij zijn ontstaan, aangezien dat besluit geen dergelijke voorwaarde stelt […].
52. Bijgevolg moeten de tijdvakken van arbeid die door de verzoeker in het hoofdgeding zijn vervuld na de verkrijging van een verblijfsvergunning, worden geacht te voldoen aan de voorwaarde van een jaar legale arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80."
7.7. Ook in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 8 november 2012, C-268/11, Gülbahce (hierna: het arrest Gülbahce; curia.europa.eu), betrof het een Turkse werknemer die in het geheel geen frauduleuze handeling had verricht. In dit arrest heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest Unal het volgende voor recht verklaard:
"Artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 […] [moet] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten de verblijfstitel van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken tot de datum waarop niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke voorwaarde voor verlening van deze verblijfsvergunning, wanneer die werknemer geen enkele frauduleuze handeling heeft gesteld en deze intrekking plaatsvindt na afloop van het in genoemd artikel […] bedoelde tijdvak van een jaar legale arbeid."
7.8. De door het Hof in het arrest Kol geformuleerde regel houdt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist. De aan die regel ten grondslag liggende overwegingen, zoals onder 7.3. weergegeven, kunnen immers niet los worden gezien van de omstandigheid dat Kol daadwerkelijk in de desbetreffende lidstaat wegens een frauduleuze handeling was veroordeeld. Bovendien zijn de woorden "des te meer" in punt 25 van dat arrest op die omstandigheid toegespitst en laten deze, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ruimte voor het oordeel dat het plegen van frauduleuze handelingen ook in situaties waarin geen strafrechtelijke veroordeling aan de orde is, aan een geslaagd beroep op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 in de weg kan staan. Ten slotte biedt punt 27 van het arrest Kol aanknopingspunten voor het oordeel dat doorslaggevend is of de betrokken Turkse werknemer gedurende de tijdvakken van door hem verrichte arbeid een legaal verkregen verblijfsrecht had. Uit dat punt volgt namelijk niet dat die werknemer eerst dan geen legaal verblijfsrecht heeft verkregen, indien hij wegens de frauduleuze wijze waarop hij dat verblijfsrecht heeft verkregen, in de desbetreffende lidstaat is veroordeeld.
Deze lezing van het arrest Kol vindt steun in het arrest Altun. Uit dit arrest volgt dat een frauduleuze handeling van een Turkse werknemer gevolgen kan hebben voor de rechten die zijn gezinsleden aan artikel 7 van besluit nr. 1/80 kunnen ontlenen. De zaak die tot dit arrest heeft geleid, betrof een Turkse werknemer die in het kader van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel waarschijnlijk onjuiste verklaringen had afgelegd, maar daarvoor niet strafrechtelijk was veroordeeld. Indien het Hof bij het tegenwerpen van een frauduleuze handeling bij een beroep op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling zou vereisen, valt niet in te zien waarom het Hof in het arrest Altun, onder verwijzing naar het arrest Kol, inhoudelijk op de hem voorgelegde rechtsvraag is ingegaan en niet heeft volstaan met de vaststelling dat Altun niet strafrechtelijk was veroordeeld wegens de door hem afgelegde verklaringen. Bovendien heeft het Hof bij de beantwoording van die rechtsvraag slechts de frase "onregelmatigheden die het verblijfsrecht van de werknemer hebben beïnvloed" gebezigd.
De nadien door het Hof gewezen arresten Unal en Gülbahce doen aan het voorgaande geen afbreuk. Die arresten zijn immers gebaseerd op de in het arrest Kol door het Hof geformuleerde regel. Bovendien betrof het in de zaken die tot die arresten hebben geleid, Turkse werknemers die zich in het geheel niet schuldig hadden gemaakt aan enig frauduleus handelen, zodat die regel reeds om die reden niet van toepassing was.
7.9. De Afdeling betrekt bij het voorgaande dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de langdurig ingezetenenrichtlijn geen strafrechtelijke veroordeling vereist wegens de frauduleuze wijze waarop de status van langdurig ingezetene is verkregen. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de vreemdeling de status van langdurig ingezetene, die zij bij de aan haar met ingang van 19 februari 2009 verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verkregen, eerst dan niet langer behoudt, indien zij strafrechtelijk is veroordeeld wegens de frauduleuze wijze waarop zij die status heeft verkregen.
Ten slotte betrekt de Afdeling bij het voorgaande dat artikel 8.25 van het Vb 2000 evenmin een strafrechtelijke veroordeling vereist wegens het verstrekken dan wel achterhouden van in die bepaling bedoelde gegevens. Nu dit artikel een implementatie van artikel 35 van de richtlijn betreft en ingevolge artikel 59 van het Aanvullend Protocol de behandeling van Turkije op de onder dit Protocol vallende gebieden niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar krachtens het EG-Verdrag toekennen, valt niet in te zien waarom het verstrekken dan wel achterhouden van vorenbedoelde gegevens zonder dat de betrokken Turkse werknemer daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, niet aan een geslaagd beroep op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 in de weg kan staan.
7.10. Hetgeen onder 7.8. en 7.9., in onderlinge verbinding bezien, is overwogen, betekent dat het in dit geval buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel is dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, niet steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist. Gelet op de door het Hof in de arresten Kol, Unal en Gülbahce gegeven uitleg aan deze bepaling, is daarvoor voldoende dat een verblijfsvergunning is verleend op grond van een handeling waarvan in rechte is komen vast te staan dat deze frauduleus was.
Derhalve bestaat geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling in de onder 7.4. vermelde uitspraak van 9 juli 2004 heeft gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de verwijzing van de staatssecretaris ter zitting naar die uitspraak hem niet kan baten.
7.11. Niet in geschil is dat de vreemdeling een Turks onderdaan is en gedurende periodes in de jaren 2004, 2005 en 2006 werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht. Evenmin is in geschil dat zij ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunningen regulier slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en zicht had op toekomstig werk.
Naar volgt uit hetgeen onder 5. is overwogen, zijn de verblijfsvergunningen regulier evenwel aan de vreemdeling verleend op grond van een handeling waarvan in rechte vaststaat dat deze frauduleus was. Aldus had de vreemdeling gedurende de tijdvakken van door haar verrichte arbeid geen legaal verkregen verblijfsrecht. Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de staatssecretaris voorts terecht betoogt dat niet is vereist dat de vreemdeling wegens vorenbedoelde frauduleuze handeling is veroordeeld, kunnen die tijdvakken niet geacht worden te voldoen aan het vereiste van een jaar legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder het eerste streepje, van besluit nr. 1/80. Deze bepaling belette de staatssecretaris dan ook niet om de verblijfsvergunningen regulier bij besluit van 30 mei 2011 met terugwerkende kracht in te trekken.
De enige grief slaagt in zoverre.
8. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan die grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/23224;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013