201506580/1/A3.
Datum uitspraak: 21 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/3967 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van ’s-Hertogenbosch (hierna: de burgemeester).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de burgemeester de coffeeshop van [appellante] aan [locatie] te ’s-Hertogenbosch voor minimaal zes maanden gesloten.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. M. van Weeren, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 4 juli 2014 heeft de politie onderzoek gedaan in de coffeeshop. Vanwege de uitkomsten van dat onderzoek heeft de burgemeester de coffeeshop om 20:10 uur diezelfde dag met toepassing van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet gesloten in afwachting van nader onderzoek van de politie. De coffeeshop is gelegen op de benedenverdieping van het pand aan [locatie].
2. De burgemeester heeft de sluiting van de coffeeshop en het in beroep bestreden besluit gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie van 8 juli 2014, die is opgemaakt op basis van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Volgens het in beroep bestreden besluit volgt uit die rapportage dat de politie tijdens het onderzoek in het kantoortje in de kelder van de coffeeshop een verborgen ruimte heeft aangetroffen. In die ruimte lagen kant-en-klare joints en plastic doosjes met wiet en hasj. In totaal waren 7.612,19 g softdrugs en 60 hasjkoekjes aanwezig. Met die hoeveelheid werden de AHOJG-pluscriteria overschreden. Wanneer een grotere hoeveelheid dan 500 g in een coffeeshop aanwezig is, wordt ervan uitgegaan dat de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. Hij heeft het Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008 (hierna: het beleid 2008) aan de sluiting ten grondslag gelegd, aldus de burgemeester in het in beroep bestreden besluit.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was om de coffeeshop te sluiten, omdat niet is vast komen te staan of meer dan 500 g softdrugs zijn aangetroffen. Er is gemeten met weegschalen waarvan de geldigheid van de ijking was verlopen. Verder waren de softdrugs niet in de coffeeshop aanwezig, maar in de kelder van het pand dat naast de coffeeshop ligt. Daarom zijn de AHOJG-pluscriteria niet geschonden. Daarnaast had de burgemeester alleen de kelder kunnen sluiten waarin de softdrugs zijn aangetroffen, aldus [appellante]. Hij had immers alleen de benedenverdieping gesloten en niet de bovenverdieping, waar woningen zijn gevestigd. De rechtbank heeft in dat verband miskend dat voor de sluiting van belang is of de voorraad softdrugs zich bevond in een lokaal dat wel of niet voor het publiek toegankelijk was. Dat had immers invloed op de openbare orde en veiligheid.
3.1. Artikel 13b van de Opiumwet en het beleid 2008 zijn vervat in een bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
3.2. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 8 juli 2014 is vermeld dat in het kantoortje in de kelder van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd een verborgen ruimte is aangetroffen, achter een zware kast die aan de muur vast leek te staan. Nadat een aantal schroeven was losgedraaid, bleek die kast in een scharnierend kozijn te staan en de functie van een deur te hebben die toegang gaf tot een verborgen ruimte, aldus voormelde rapportage. De onder 2 vermelde softdrugs werden in die ruimte aangetroffen. De rapportage bevat foto’s van de kelder met de kast en van de verborgen ruimte.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mocht de burgemeester in beginsel uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2660). [appellante] heeft die inhoud niet gemotiveerd weersproken. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester terecht geen belang heeft gehecht aan de gestelde omstandigheid dat de softdrugs zijn gewogen met een weegschaal waarvan de geldigheid van de ijking is verlopen. Het verschil met de toegestane hoeveelheid softdrugs was dermate groot, dat het verlopen zijn van de ijking geen invloed kan hebben gehad op het vaststellen van een overtreding en op het vaststellen van de ernst daarvan. Verder heeft [appellante] zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de kelder zich bevond in het pand gelegen naast dat waarin de coffeeshop is gevestigd, maar zij heeft die stelling niet met nader bewijs gestaafd en zij heeft niet weersproken dat de kelder alleen toegankelijk was via het pand waarin de coffeeshop was gevestigd. Daarom is de rechtbank de burgemeester terecht gevolgd in zijn standpunt dat de softdrugs zijn aangetroffen in de coffeeshop en dat met de aangetroffen softdrugs de AHOJG-pluscriteria zijn geschonden.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester alleen de kelder had mogen sluiten en niet de coffeeshop. De burgemeester heeft de woningen op de bovenverdieping van het pand niet gesloten, omdat die met een eigen ingang te bereiken zijn. De kelder was niet met een eigen ingang te bereiken, maar alleen via de coffeeshop. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is voor het ontstaan van de bevoegdheid vervat in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet verder niet van belang of de drugs worden aangetroffen in een lokaal dat voor het publiek toegankelijk is.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was om de last tot sluiting van de coffeeshop op te leggen en die last te handhaven, omdat de overtreding ten tijde van het opleggen van de last en ten tijde van het in beroep bestreden besluit al was beëindigd. De overtreding was beëindigd toen de politie op 4 juli 2014 de aangetroffen softdrugs in beslag had genomen. Daarmee was ook de inbreuk op de openbare orde beëindigd. Voorts mocht de burgemeester de sluiting niet gelasten om een overtreding te voorkomen. Dat is volgens [appellante] een te zwaar middel, temeer nu het ging om een coffeeshop die de burgemeester gedoogde. Een coffeeshop moet bevoorraad worden. Dat gebeurt via de zogenaamde achterdeur. Het voorkomen van de bevoorrading staat haaks op het gedogen van de coffeeshop door de burgemeester. Het is onvermijdelijk dat er een externe voorraad softdrugs buiten de coffeeshop wordt aangehouden, aldus [appellante]. De strafrechter onderkent dit ook, nu die soms geen straf oplegt waar het gaat om de bevoorrading van coffeeshops via de zogenaamde achterdeur. Ter toelichting verwijst [appellante] naar onder meer de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5907, en de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014, ECLI:GHDHA:2014:2207. In de laatstgenoemde uitspraak heeft het hof onder meer overwogen dat voortzetting van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging van de desbetreffende verdachte enig belang gediend kan zijn dat wordt beschermd door strafrechtelijke handhaving. In navolging daarvan geldt dat geen bestuursrechtelijk belang bestaat dat gediend is bij het handhaven van de last, gelet op de rechtszekerheid, de evenredigheid, de zorgvuldigheid en het verbod van willekeur, aldus [appellante]. 4.1. Zoals hiervoor onder 3.2 reeds is overwogen, maakte de ruimte waarin de softdrugs zijn gevonden onderdeel uit van de coffeeshop. In zoverre mist het betoog dat het hier gaat om de zogenaamde achterdeurproblematiek feitelijke grondslag.
Dat de politie de softdrugs die in de kelder lagen in beslag heeft genomen, maakt ook niet dat de burgemeester de last niet meer mocht opleggen. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b (Kamerstukken II 1996/97, 25 325, nr. 3, blz. 5) terecht heeft overwogen, is de bevoegdheid die is vervat in artikel 13b, eerste lid, gericht op het beheersen van de effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven. Die gevolgen kunnen zich nog geruime tijd na de inbeslagname van de drugs voordoen. Dat geen bestuursrechtelijk belang meer zou bestaan bij handhaving, is dan ook niet juist.
Het betoog faalt.
5. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid sluiting van de coffeeshop te gelasten. Gelet op de artikelen 5:21 en 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet de geadresseerde van een bestuursdwangbesluit altijd zelf in de gelegenheid worden gesteld om de overtreding te beëindigen. De toepassing van bestuursdwang door de burgemeester is een doel op zichzelf geworden. Er werd geen termijn gegund om de overtreding ongedaan te maken. De sluiting van de coffeeshop met toepassing van artikel 174 van de Gemeentewet door de burgemeester is met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet verlengd. Daarmee is de bestuursdwang volgens [appellante] een sluitingsbevel geworden. De rechtbank heeft miskend dat de burgemeester artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft toegepast in strijd met hoofdstuk 5 van de Awb.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0849) vloeit uit de tekst van artikel 13b van de Opiumwet voort dat een bevel van de burgemeester tot sluiting van een inrichting, gebaseerd op dit wetsartikel, strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden neergelegd in de Opiumwet. Dit vindt zijn bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, waaruit blijkt dat is uitgegaan van de toepasselijkheid van titel 5.3 van de Awb, (inclusief Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, blz. 7 en Kamerstukken II 1997/98, 25 324 nr. 5, blz. 4-6). Aangezien op een sluitingsbevel derhalve titel 5.3 van de Awb van toepassing is, moet ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Awb in het besluit in beginsel een termijn worden gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kan voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan. In dit geval evenwel heeft de burgemeester bij besluit van 4 juli 2014 sluiting van de coffeeshop gelast met toepassing van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn op 4 juli 2014 de aanwezige drugs uit het pand weggehaald en in beslag genomen. Onder deze omstandigheden is het besluit van 10 juli 2014 voornamelijk gericht op het voorkomen van herhaling van de overtreding van de Opiumwet. De in artikel 5:24, tweede lid, van de Awb vervatte verplichting, een termijn te stellen waarbinnen de overtreder zelf herstelmaatregelen moet uitvoeren geldt niet voor een situatie als hier aan de orde, waarin de overtreding feitelijk reeds ongedaan is gemaakt en van herstelmaatregelen geen sprake meer kan zijn.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het beleid 2008 mocht toepassen bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hij had de Beleidsregels Artikel 13b Opiumwet in de B5-gemeenten (hierna: het B5-beleid) moeten toepassen, waarin een sluiting van drie maanden is vermeld voor een geval als hier aan de orde. Volgens [appellante] is niet van belang dat de burgemeester dat beleid niet bekend heeft gemaakt, nu onder meer de burgemeesters van Tilburg en Eindhoven dat beleid wel bekend hebben gemaakt en op die publicaties het logo van ’s-Hertogenbosch prijkt. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat het B5-beleid zou worden toegepast. Het is in strijd met de rechtszekerheid en zorgvuldigheid dat de burgemeester meewerkt aan het vormen van nieuw beleid en daaronder een handtekening zet om zich vervolgens in het besluit op bezwaar op het standpunt te stellen dat [appellante] zich niet op dat beleid kan beroepen omdat het nog niet is bekendgemaakt. Volgens haar volgt ook niet uit de wet dat alle betrokken burgemeesters zelf het beleid bekend maken als zij gezamenlijk beleidsregels opstellen. Het is voor de geldigheid van dat beleid voldoende dat andere burgemeesters dat beleid hebben bekendgemaakt.
Verder volgt uit de omstandigheid dat in het B5-beleid is vermeld dat een sluiting van drie maanden is aangewezen bij het aantreffen van softdrugs als hier aan de orde dat de burgemeester een te zware straf heeft opgelegd, hetgeen de rechtbank volgens [appellante] niet heeft onderkend.
6.1. Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, van de van de Awb wordt onder beleidsregel verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3:40 treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
6.2. De beslissing over de vaststelling van beleidsregels met betrekking tot de aanwending van een bevoegdheid ligt bij elk bestuursorgaan afzonderlijk dat over die bevoegdheid beslist. Voorts volgt uit artikel 1:3, vierde lid, gelezen in verbinding met de artikelen 3:40 en 3:42, tweede lid, dat een beleidsregel niet in werking treedt voordat die is bekendgemaakt.
De burgemeester heeft ervoor gekozen het B5-beleid niet als in de gemeente ’s-Hertogenbosch geldend bekend te maken. Het is dan ook niet in werking getreden voor zover het ’s-Hertogenbosch betreft. Dat de burgemeester heeft meegewerkt aan de totstandkoming van het B5-beleid betekent niet dat hij de ruimte heeft prijsgegeven om (vooralsnog) vast te houden aan het beleid 2008, noch dat het B5-beleid zonder bekendmaking in zijn gemeente aldaar in werking is getreden. Dat in de bekendmaking van het B5-beleid door de burgemeester van Tilburg het logo van ’s-Hertogenbosch is gebruikt doet daaraan niet af.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid of zorgvuldigheid door het aldus nog geldende beleid 2008 toe te passen.
Uit het enkele feit dat in andere gemeenten voor een geval als hier aan de orde een kortere sluitingstermijn geldt, volgt niet dat deze termijn onevenredig is.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zijn beleid onjuist heeft toegepast. Er was beleid om voorraden als in de kelder te gedogen. Ook de politie was op de hoogte van de voorraad. Er was een gentlemen’s agreement om niet tegen die voorraad op te treden. [appellante] was ook al tien jaar niet op dergelijke voorraden gecontroleerd. De burgemeester heeft in strijd met voormeld beleid een overvaltactiek toegepast. Dat is in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Verder heeft de burgemeester gehandeld in strijd met het beleid 2008. In de inleiding daarvan is vermeld dat het is onderverdeeld in drie rubrieken. De eerste in het beleid genoemde rubriek, te weten gedoogde verkooppunten van softdrugs, de zogenaamde coffeeshops, is niet van toepassing, omdat de voorraad in de kelder niet in de coffeeshop aanwezig was. Ook de overige in het beleid genoemde categorieën zijn volgens [appellante] niet van toepassing.
7.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door haar gestelde gentlemen’s agreement bestaat, zodat reeds daarom haar beroep daarop niet kan slagen.
Voorts is reeds hiervoor onder 3.2 overwogen dat de rechtbank de burgemeester terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de softdrugs zijn aangetroffen in de coffeeshop. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dit geval viel onder de eerste categorie die is vermeld in het beleid 2008.
Het betoog met betrekking tot de andere twee categorieën van het beleid behoeft geen bespreking.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester in het in beroep bestreden besluit de betrokken belangen onvoldoende en onevenwichtig heeft afgewogen. Strafrechtelijk is er geen redelijk belang om tot vervolging over te gaan bij het aantreffen van een voorraad in een coffeeshop als hier aan de orde. De burgemeester had dan ook in de belangenafweging moeten betrekken dat een zwaarder wegend belang bestond om de coffeeshop op behoorlijke en verantwoorde wijze te exploiteren. Er was geen veiligheidsrisico, er waren geen incidenten en er was geen ander gevaar voor de openbare orde.
8.1. De burgemeester heeft aan het in beroep bestreden besluit het beleid 2008 ten grondslag gelegd. Dat beleid was ook van toepassing, zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen. De burgemeester heeft daarin reeds een belangenafweging gemaakt voor gevallen als hier aan de orde, die niet onredelijk is. De burgemeester heeft aansluiting gezocht bij de AHOJG-pluscriteria, die hij als een behoorlijke en verantwoorde wijze van het exploiteren van een coffeeshop mocht beschouwen. Het exploiteren van een coffeeshop op een andere wijze, door het aanhouden van voorraad softdrugs van meer van 500 g softdrugs in de coffeeshop zelf, beschouwt hij als een veiligheidsrisico. Ter zitting van de Afdeling heeft de burgemeester nader toegelicht dat dit risico erin schuilt dat indien bekend is dat zich in een coffeeshop meer dan de toegestane hoeveelheid aanwezig is, die coffeeshop het doelwit kan worden van criminelen die de coffeeshop overvallen. Die afweging van de burgemeester is niet onredelijk.
Het betoog faalt.
9. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het handhaven van de last disproportioneel was. Bestuursdwang mag niet langer duren dan nodig gezien de ernst van de overtreding. De feiten zijn niet ernstig. De softdrugs in de kelder vormden een gebruikelijke voorraad, ze lagen in een zeer goed beveiligde ruimte die niet voor het publiek toegankelijk was en de voorraad was beperkt. De strafrechter legt ook geen straffen meer op voor dit soort overtredingen. Door het opleggen van een sluiting van een half jaar, is zonder meer sprake van een punitieve sanctie. Nu de burgemeester zelf de AHOJG-pluscriteria in zijn beleid heeft vervat, had de burgemeester rekening moeten houden met de recente jurisprudentie in het strafrecht.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:185) strekt de toepassing van bestuursdwang er in een geval als het onderhavige slechts toe overtredingen van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van deze wet te beëindigen en te voorkomen. Daarom is geen sprake van een punitieve sanctie. De enkele omstandigheid dat de sluiting een half jaar duurde, maakt de sanctie niet punitief. Voorts heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2181) overwogen dat het strafrechtelijke traject dient te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de bevoegdheid die is vervat in artikel 13b van de Opiumwet een eigen belangenafweging dient te maken. Hier komt bij dat de Hoge Raad bij arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:742, het arrest van het gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd voor zover daarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de houder van een coffeeshop. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gelasten van de sluiting van een coffeeshop voor een half jaar ingeval de AHOJG-pluscriteria worden overtreden, zoals in het beleid 2008 is vervat, niet onredelijk is. Niet kan worden gezegd dat die overtreding niet ernstig is, omdat met die overtreding slechts de voorwaarden waaronder de handel in softdrugs wordt gedoogd, worden overtreden. Of die overtreding in meer coffeeshops plaatsvindt, zoals [appellante] betoogt, is daarbij niet van belang. Dat maakt de overtreding zelf immers niet minder ernstig.
Het betoog faalt.
10. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester ten onrechte niet van het beleid 2008 is afgeweken wegens bijzondere omstandigheden. Die bestaan eruit dat de aangetroffen softdrugs een reguliere handelsvoorraad vormden ten behoeve van verkoop in de coffeeshop, in het B5-beleid de sluitingstermijn voor dit soort gevallen is teruggebracht van zes naar drie maanden, dat beleid niet door de burgemeester is bekendgemaakt maar wel door de vier andere burgemeesters, uit recente jurisprudentie in het strafrecht volgt dat voor dit soort gevallen geen straf meer wordt opgelegd, de ruimte waarin de softdrugs lagen goed beveiligd was en [appellante] de coffeeshop zeer lang en op veilige en economisch verantwoorde wijze exploiteerde, hetgeen ook is erkend door de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak van 29 oktober 2013 die hiervoor onder 4 is genoemd.
10.1. Het betoog faalt. De omstandigheden die [appellante] noemt, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester had moeten afwijken van zijn beleid. Voor zover [appellante] zich beroept op het B5-beleid en hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, geldt dat dat reeds is verworpen onder 6.2. Wat betreft het beroep op de jurisprudentie in het strafrecht, geldt dat dat reeds is verworpen onder 9.1. Dat de ruimte waarin de softdrugs lagen goed beveiligd was en [appellante] de coffeeshop zeer lang en op veilige en economisch verantwoorde wijze exploiteerde, heeft de burgemeester terecht niet bijzonder geacht. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat er een hoeveelheid softdrugs aanwezig was die bestemd was voor verkoop en die aanzienlijk groter was dan de gedoogde hoeveelheid.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Reuveny
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016
622.
BIJLAGE
Opiumwet
Artikel 13b
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien woningen, lokalen of erven als bedoeld in het eerste lid, gebruikt worden ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, de geneeskunst, de tandheelkunst of de diergeneeskunde door onderscheidenlijk apothekers, artsen, tandartsen of dierenartsen.
Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008
(…)
Hieronder wordt het beleid betreffende de bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet aangegeven en onderverdeeld in de volgende rubrieken:
I gedoogde verkooppunten van softdrugs (de zgn. coffeeshops);
II woningen: de niet gedoogde drugshandel in woningen en dan wel in of bij woningen behorende erven.
III niet gedoogde verkooppunten van drugs: de drugshandel in (al dan niet voor het publiek opengestelde) lokalen dan wel in of bij zodanige lokalen behorende erven.
(…)
Sluitingstermijnen
De sluitingstermijn wordt afhankelijk gesteld van de ernst van de geconstateerde omstandigheden, doch in ieder geval zal een coffeeshop worden gesloten in de volgende gevallen:
(…)
- Softdrugs
(…)
c. Voor de duur van zes maanden indien in strijd wordt gehandeld in strijd met de AOG-pluscriteria (het H- en J-criterium zijn hiervan uitgezonderd, zie harddrugs en onder a en b);