201600806/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015 en de uitspraak van 22 december 2015 in zaak nr. 15/2874 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 12.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de door haar geconstateerde gebreken in het besluit van 14 april 2015 te herstellen.
Bij brief van 26 oktober 2015 heeft het college de motivering van het besluit van 14 april 2015 aangevuld.
Bij uitspraak van 22 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 april 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Bakker en mr. J. Bax, en het college, vertegenwoordigd door mr J.F. de Leeuw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over de hoogte van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade. Het college heeft hem een tegemoetkoming van € 12.000,00 toegekend. [appellant] meent dat hem een hoger bedrag dient te worden toegekend, omdat volgens hem de planschade € 50.000,00 bedraagt en dat ten onrechte een bedrag dan wel een te hoog bedrag voor zijn rekening is gelaten wegens het normaal maatschappelijk risico.
Hierna wordt eerst de procedure tot aan het hoger beroep weergegeven, waarna de gronden van het hoger beroep worden besproken.
Het verzoek en de besluitvorming van het college
2. [appellant] is sinds 3 april 2000 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan het [locatie] in Ede (hierna: het perceel). Hij heeft bij brief van 12 december 2012 het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 10 januari 2013 in werking getreden en onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Ede-Centrum/Bospoort" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dat plan heeft op de gronden die ten zuiden aan het perceel grenzen onder andere een appartementencomplex/zorginstelling mogelijk gemaakt. Volgens [appellant] leiden de hogere bebouwing op die gronden en het intensievere gebruik ervan tot een waardedaling van het perceel van € 50.000,00.
3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft in een advies van april 2014 het nieuwe bestemmingsplan en het voorheen geldende bestemmingsplan "Kern Ede" (hierna: het oude bestemmingsplan) vergeleken. In het oude bestemmingsplan waren de gronden direct ten zuiden van het perceel bestemd voor kleine bedrijven. Daar konden tot tegen de perceelsgrens over de volle breedte van het perceel bedrijfsgebouwen en bouwwerken van maximaal 7,5 m hoog worden opgericht. Het nieuwe plan heeft de gronden bestemd voor een zorginstelling. Ten behoeve daarvan kan op een afstand van ruim 3 m van de perceelsgrens een gebouw van 11 m hoog worden opgericht dat gedeeltelijk achter het perceel is gelegen. Dichterbij tot tegen de perceelsgrens is over de volle breedte van het perceel een 2,5 m hoge fietsenstalling van maximaal 100 m2 mogelijk. Verder ten zuiden vanaf ongeveer 27,5 m van de perceelsgrens is in het verlengde van het perceel 11 m hoge bebouwing mogelijk. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de planologische wijzing per saldo leidt tot een voor [appellant] beperkt planologisch nadeel. Zij heeft de waardedaling van het perceel op peildatum 10 januari 2013 getaxeerd op € 24.000,00. Volgens de SAOZ dient 50% van de schade, dat overeenkomt met een drempel van 2,15%, wegens normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant] te blijven, zodat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,00.
De SAOZ heeft in een aanvullend advies van 11 maart 2015 uiteengezet dat het verzoek geen aanleiding geeft om ook de nieuwe woonbestemming bij de planvergelijking te betrekken. Voorts heeft zij toegelicht dat de door [appellant] gestelde geluidweerkaatsing is gebaseerd op de thans feitelijk aanwezige bebouwing. Bij de planvergelijking dient echter te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Gezien de mogelijke fietsenstalling van 100 m2 langs de perceelsgrens, wordt bij de maximale planologische invulling niet uitgegaan van een open binnenterrein dat als klankkast kan functioneren. Tevens is van belang dat ook voorheen geluidhinder van onder meer bedrijfsactiviteiten mogelijk was. Tot slot heeft de SAOZ nader toegelicht dat de toegepaste korting van 50% reëel is.
Bij besluit van 26 augustus 2014, gehandhaafd bij besluit van 14 april 2015, heeft het college op basis van deze adviezen [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 12.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
De procedure bij de rechtbank
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college alvorens het besluit op bezwaar van 14 april 2015 te nemen [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van het aanvullend advies van de SAOZ van 11 maart 2015 en daarop desgewenst te reageren. Nu [appellant] die mogelijkheid alsnog in beroep heeft gehad, is hij naar het oordeel van de rechtbank door dit procedurele verzuim niet in zijn belangen geschaad en is er aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te passeren.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de SAOZ de planvergelijking ten onrechte heeft beperkt tot de wijziging van de bestemming "Kleine bedrijven" in "Maatschappelijk". Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ met betrekking tot die bestemmingswijziging de schadeaspecten, zoals de door [appellant] gestelde geluidhinder door weerkaatsing op de aaneengesloten kombebouwing, voldoende in ogenschouw genomen en zijn de conclusies daarover niet onbegrijpelijk.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de SAOZ bij de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mogelijk gemaakte bebouwing van gestapelde zorgwoningen tot een hoogte van 11 meter niet wezenlijk afwijkt van de bestaande ruimtelijke structuur. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet duidelijk welk ruimtelijk beleid de SAOZ heeft bedoeld bij haar conclusie dat de maatschappelijke bestemming past in "het beleid". Gelet hierop valt niet zonder meer in te zien dat kenbaar ruimtelijk beleid aanleiding geeft voor de toepassing van een drempel hoger dan de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) opgenomen forfaitaire drempel van 2%. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom hij het advies in zoverre heeft overgenomen.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de gebreken in het besluit van 14 april 2015 te herstellen.
5. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 26 oktober 2015 de motivering van het besluit van 14 april 2015 aangevuld en daartoe verwezen naar een nader advies van de SAOZ van 12 oktober 2015. De SAOZ is in dat advies in aanvulling op de verrichte planvergelijking nader ingegaan op de oude bestemming "Vrijstaande en dubbele eengezinshuizen" en de nieuwe bestemming "Wonen". Zij heeft toegelicht dat gezien de afstand van die bestemmingen tot het perceel, de zijdelingse ligging van die gronden ten opzichte van het perceel en de afschermende werking van tussengelegen gronden van derden, de wijziging van de woonbestemming de beoordeling van de schadefactoren niet anders maakt. Zij heeft haar eerdere conclusies gehandhaafd.
Voorts heeft de SAOZ met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico nader toegelicht dat de omstandigheid dat het nieuwe bestemmingsplan de planologische wijziging mogelijk maakt al meebrengt dat de ontwikkeling als passend in het ruimtelijk beleid moet worden beoordeeld. Zij heeft benadrukt dat aan deze factor geen groot gewicht is toegekend, omdat niet is gebleken van langjarig ruimtelijk beleid. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien om de toegepaste korting van 50% te verlagen.
Bij brief van 16 november 2015 heeft [appellant] zijn zienswijze hierover gegeven.
6. De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat het college met het nadere advies van de SAOZ van 12 oktober 2015 het aan de planvergelijking klevende gebrek heeft hersteld. Voorts heeft het college met dat advies naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat een drempel van 2,15% in dit geval niet onevenredig is. Dat de drempel nimmer de 2% mag overstijgen, zoals [appellant] stelt, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de tekst van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro en is ook overigens onjuist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de gebreken in het besluit van 14 april 2015 heeft hersteld. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Het hoger beroep
-Zorgvuldigheid besluitvorming
7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht het aan het besluit van 14 april 2015 klevende gebrek dat het college met betrekking tot het aanvullend advies van de SAOZ van 11 maart 2015 de hoorplicht heeft geschonden, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. [appellant] heeft in beroep alsnog de gelegenheid gehad van dat advies kennis te nemen en daarop te reageren. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht op grond daarvan geoordeeld dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad.
Voorts heeft de rechtbank in het verzuim van het college om bij het besluit van 14 april 2015 het advies en het verslag van de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften te voegen, terecht evenmin aanleiding gezien om dat besluit te vernietigen. Het college heeft deze stukken alsnog op 6 mei 2015 aan [appellant] toegezonden. [appellant] is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
8. [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de uitvoering van de tussenuitspraak onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder nadere motivering te kiezen voor een aanvullende motivering in plaats van een nieuw besluit en af te zien van een nieuwe taxatie. Omdat het college op basis van het nader advies van de SAOZ van 12 oktober 2015 niet tot een andere uitkomst van de planvergelijking en de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico is gekomen, heeft het college kunnen volstaan met het onder verwijzing naar dat advies aanvullen van de motivering van het besluit van 14 april 2015. Om dezelfde reden lag een nieuwe taxatie niet in rede. Hiermee heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld.
-Motivering
9. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank eraan voorbijgegaan is dat in het aan het besluit van 14 april 2015 ten grondslag liggend aanvullend advies van de SAOZ van 11 maart 2015 slechts gedeeltelijk is ingegaan op de punten die volgens de commissie voor de bezwaarschriften in haar advies van 25 februari 2015 nader gemotiveerd moeten worden. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat aan dat besluit gebreken kleven. De Afdeling stelt vast dat die gebreken betrekking hebben op nagenoeg dezelfde punten die de commissie in haar advies heeft genoemd. De rechtbank heeft dus onderkend dat het besluit van 14 april 2015 op die punten onvoldoende gemotiveerd is.
-Planvergelijking
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte hem niet is gevolgd in zijn betoog dat de SAOZ in het nader advies van 12 oktober 2015 niet heeft onderkend dat voorheen op een deel van de gronden ten zuidwesten van het perceel de oude bestemming "Openbaar en gemeenschappelijk groen" rustte. Hij voert aan dat de SAOZ ten onrechte er van uitgegaan is dat op die gronden vrijstaande en dubbele eengezinshuizen konden worden gebouwd en verwijst naar de plankaart van het oude bestemmingsplan waarop die gronden zijn aangewezen voor openbaar groen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dat berust op een onjuiste lezing van het advies, aldus [appellant].
10.1. De SAOZ heeft in voormeld nader advies de bestemming "Openbaar en gemeenschappelijk groen" vermeld bij het oude planologische regime. Zij heeft geen aanleiding gezien de wijziging van die bestemming te bespreken. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit dat advies niet worden afgeleid dat de SAOZ de gronden met die bestemming heeft beoordeeld als gronden bestemd voor "Vrijstaande en dubbele eengezinswoningen". De rechtbank heeft terecht overwogen dat dat betoog berust op een onjuiste lezing van het advies. Ter zitting heeft het college aan de hand van de plankaarten toegelicht dat de oude groenbestemming in het nieuwe bestemmingsplan de bestemmingen "Tuin" en "Verkeer" heeft gekregen en dat de nieuwe verkeersbestemming ook groenvoorzieningen omvat. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op dit punt sprake is van een in aanmerking te nemen planologische verslechtering.
Het betoog faalt.
11. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de SAOZ in het aanvullend advies van 11 maart 2015 de door [appellant] gestelde geluidhinder door weerkaatsing op aaneengesloten bebouwing in een komvorm op de gronden ten zuiden van het perceel onjuist heeft beoordeeld. Bij de beoordeling van deze schadefactor dient, zoals de SAOZ in dat advies terecht heeft vooropgesteld, te worden uitgegaan van de maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe bestemmingsplan en niet van de feitelijk aanwezige bebouwing. Daarbij dienen niet alleen de maximaal ingevulde planologische mogelijkheden met nadelige gevolgen voor het geluid te worden meegenomen, maar ook die een afscherming voor geluid kunnen vormen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1040. De SAOZ is bij de beoordeling van de gestelde geluidhinder door weerkaatsing dan ook terecht ervan uitgegaan dat op basis van een maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan tot aan de perceelsgrens over de volle breedte van het perceel een fietsenstalling van 2,5 m hoog en met een oppervlakte 100 m2 mogelijk is. De SAOZ heeft terecht geconcludeerd dat dit gebouw de geluidhinder van een mogelijke klankkast gevormd door de bebouwing daarachter aanmerkelijk beperkt. Voorts heeft de SAOZ bij de beoordeling van de geluidhinder terecht betrokken dat voorheen al geluidhinder van onder meer bedrijfsactiviteiten mogelijk was. In de oude situatie waren de gronden direct ten zuiden van het perceel immers bestemd voor bedrijfsgebouwen ten dienste van nijverheid en handel, niet zijnde detailhandel, en voor garagebedrijven. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het college in zoverre niet op voormeld advies van de SAOZ heeft mogen afgaan. De stelling van [appellant] dat de hoogte van de fietsenstalling beperkt is, is onvoldoende voor dat oordeel. Gelet op het voorgaande is er geen grond om, zoals [appellant] heeft verzocht, het college op te dragen een nader onderzoek naar geluidweerkaatsing te laten verrichten door een deskundige. -Normaal maatschappelijk risico
12. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro opgenomen drempel wegens het normaal maatschappelijk risico niet van toepassing is op zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade.
Hij betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge die bepaling de drempel niet op een hoger percentage dan 2% mag worden vastgesteld. Hij verwijst daartoe naar de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling. Voorts heeft [appellant] ter zitting betoogd dat het toepassen van een hogere drempel dan 2% in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol).
12.1. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
12.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de drempel wegens het normaal maatschappelijk risico niet van toepassing is op zijn verzoek. Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is van toepassing op het verzoek en daarin is dwingendrechtelijk bepaald dat die drempel dient te worden toegepast.
12.3. [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn subsidiaire betoog dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Wro het normaal maatschappelijk risico niet op een hoger percentage dan 2% mag worden vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 juni 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1603) is de drempel van 2% een minimum-forfait. De tekst van het tweede lid is hierover duidelijk en biedt geen aanknopingspunt voor de stelling van [appellant] dat de drempel nimmer de 2% mag overschrijden. De verwijzing door [appellant] naar een amendement en stemming in de Tweede Kamer over de verlaging van de drempel van 5% naar 2% (Kamerstukken II, 2005-2006, 28 916, nr. 17 en TK 52, 21 februari 2006, 52-4323), doet niet af aan de uiteindelijk vastgestelde wettelijke bepaling zoals onder 12.1 weergegeven. Voorts faalt het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2858), heeft de toepassing van de in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro opgenomen forfaitaire drempel van 2% niet tot gevolg dat de aanvrager zijn eigendom wordt ontnomen in de zin van die verdragsbepaling. Dat is niet anders indien, zoals in het geval van [appellant], gelet op een aantal concrete feiten en omstandigheden een drempel van 2,15% is gehanteerd. In zoverre de toepassing van de drempel al zou zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat artikel 1 van het Eerste Protocol de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De forfaitregeling in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is een zodanige regulering. Deze bepaling ontneemt de aanvrager, in dit geval [appellant], niet de mogelijkheid om zijn planschade vergoed te krijgen, maar voorziet in een door het algemeen belang ingegeven forfaitaire drempel van 2% van de waarde van de onroerende zaak van aanvrager waaronder de schade voor zijn rekening blijft. In de memorie van toelichting bij de Wro (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 63) is hierover vermeld dat er geen aanspraak bestaat op een vergoeding van de gehele schade ten gevolge van concreet aangeduide besluiten krachtens de Wro. Alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijke risico, dat elke burger behoort te dragen. Voorts kan, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak, aan artikel 1 van het Eerste Protocol geen aanspraak op een volledige schadeloosstelling worden ontleend. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat toepassing van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in dit geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. 12.4. De betogen falen.
13. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onder verwijzing naar de adviezen van de SAOZ voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de omvang van het normaal maatschappelijk risico die overeenkomt met een drempel van 2,15% niet onevenredig is. De SAOZ heeft ten onrechte volstaan met slechts algemene formuleringen, aldus [appellant].
13.1. De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zich op omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
13.2. De SAOZ heeft in haar adviezen van april 2014, 11 maart 2015 en 12 oktober 2015 geconcludeerd dat de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken waarmee [appellant] rekening had kunnen houden in de zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag. Daarbij heeft zij betrokken dat de gronden direct ten zuiden van het perceel een bedrijfsmatige functie hadden die minder goed paste in de omliggende woningomgeving. Een woonfunctie, ook als daarbij zorg wordt geleverd, past daar beter bij. Ook de hoogte van drie bouwlagen is passend ten opzichte van de bouwhoogte in de omgeving. Gelet hierop, de ligging van het plangebied nabij het centrum van Ede en de ruime omgeving daarvan, is de planologische ontwikkeling volgens de SAOZ als passend in de structuur van de omgeving aan te merken. Voorts heeft zij bij haar beoordeling betrokken dat het feit dat het nieuwe bestemmingsplan de zorginstelling met appartementen mogelijk maakt al met zich brengt dat die ontwikkeling als passend in het ruimtelijk beleid moet worden beoordeeld. Zij heeft daarbij benadrukt dat hieraan geen groot gewicht is toegekend, omdat niet is gebleken van langjarig ruimtelijk beleid. Verder heeft de SAOZ bij de beoordeling betrokken dat de afstand van het perceel tot de nieuwe ontwikkeling betrekkelijk klein is, zodat de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat en in het bijzonder voor de privacy van [appellant] duidelijk merkbaar zijn. Tot slot heeft zij vastgesteld dat de door de ontwikkeling ontstane schade voor [appellant] niet als (zeer) licht, maar ook niet als (zeer) zwaar kan worden aangemerkt.
In het advies van 11 maart 2015 heeft de SAOZ, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668, gemotiveerd uiteengezet dat de aanvankelijk door haar toegepaste korting van 50% wegens normaal maatschappelijk risico in dit geval neerkomt op hantering van een drempel van 2,15 % en dat de schade die onder deze drempel blijft niet als onevenredig kan worden aangemerkt. 13.3. Uit de adviezen van de SAOZ kan worden afgeleid dat de planologische ontwikkeling, die kan worden aangemerkt als realisering van een woonfunctie op een inbreidingslocatie in een woonkern, naar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past en dat deze ontwikkeling in belangrijke mate kan worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee [appellant] rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag. Wat er ook zij van de aanvankelijk door de SAOZ gehanteerde kortingsmethode en van hetgeen de SAOZ overigens heeft overwogen ter onderbouwing van haar advies omtrent de invulling van het normaal maatschappelijk risico, de Afdeling is van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval een waardevermindering van 2,15% van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, niet zodanig zwaar is dat deze schade niet voor rekening van [appellant] kan worden gelaten. Dit betekent dat deze waardevermindering tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
609.