ECLI:NL:RVS:2010:BM1040

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905254/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en planologische wijziging in Albrandswaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 4 juni 2009 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant, eigenaar van een perceel in Albrandswaard, had een verzoek ingediend om vergoeding van planschade naar aanleiding van een wijziging in het bestemmingsplan. De gemeenteraad had op 2 april 2007 aan de appellant een schadevergoeding van € 8.000,00 toegekend, maar de appellant was het niet eens met de hoogte van deze vergoeding en de beoordeling van de planschade door de raad. De rechtbank oordeelde dat de raad de planvergelijking correct had uitgevoerd en dat de appellant niet in een nadeliger positie was komen te verkeren door de wijziging van het bestemmingsplan. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gemeenteraad zich op basis van de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) op het standpunt mocht stellen dat de planologische wijziging geen toename van geluidshinder voor de appellant met zich meebracht. De Raad van State benadrukte dat bij de beoordeling van planschade niet de feitelijke situatie, maar de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime van belang zijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200905254/1/H2.
Datum uitspraak: 14 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/2071 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Albrandswaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2007 heeft de raad van de gemeente Albrandswaard (hierna: de raad) aan [appellant] € 8.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op 8 juni 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A. Wols, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Ostojić-Hanssen en J. de Ruiter, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, vergezeld van drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze wet luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of zich een wijziging van het planologische regime heeft voorgedaan, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan deze schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.2. [appellant], sinds 2 oktober 1992 eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), heeft, voor zover thans van belang, verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn woning ten gevolge van het op 18 december 2003 door de raad vastgestelde en op 6 juli 2004 door gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedgekeurde bestemmingsplan "Rhoonse Baan", dat aan de gronden ten noordwesten van zijn perceel op een kortste afstand van circa 50 meter de bestemming "Verkeersdoeleinden" toekent. Dit plan voorziet in de aanleg van gebiedsontsluitingsweg de Rhoonse Baan.
De gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" zijn onder meer bedoeld voor wegen, fiets- en voetpaden, bermen, bermsloten en andere verkeersvoorzieningen. Op deze gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken, kunstwerken en straatmeubilair ten dienste van de bestemming worden gebouwd met een hoogte van maximaal 10 meter. Het bestemmingsplan bevat een algemene vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de afwijking van de maximale afmetingen met ten hoogste 10%.
2.2.1. Voorheen gold ter plaatse het door de raad op 12 december 1983 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", goedgekeurd door het dagelijks bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond op 10 juli 1984, dat daaraan de bestemming "Agrarische doeleinden" toekent.
2.2.2. Het besluit van 2 april 2007 heeft de raad genomen op aan hem door de SAOZ in juni 2006 en op 28 september 2006 uitgebrachte adviezen. Volgens dat besluit is [appellant] door de planologische wijziging in een nadeliger situatie komen te verkeren, omdat het omgevingskarakter van zijn woning beperkt is aangetast, doch heeft de planologische wijziging geen toename van hinder van geluid voor [appellant] tot gevolg.
2.2.3. [appellant] heeft in bezwaar een rapport van 28 juni 2007 overgelegd van mr. T.A.P. Langhout (hierna: Langhout). Volgens dat rapport bedraagt de door hem geleden planschade € 25.000,00.
2.2.4. Aan het besluit van 31 maart 2008 heeft de raad hem nader door de SAOZ gegeven adviezen van 1 november 2007 en 10 januari 2008 ten grondslag gelegd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij de planvergelijking ten onrechte niet van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die voor hem maximaal mogelijke geluidshinder opleveren is uitgegaan en bij het bepalen van de met het gebruik van de Rhoonse Baan gepaard gaande geluidshinder ten onrechte de mogelijkheid om langs de Rhoonse Baan een geluidscherm op te richten heeft betrokken, nu de oprichting daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten.
2.3.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door de raad uitgevoerde planvergelijking onjuist is. Zoals hiervoor onder 2.1.1. is overwogen, diende te worden uitgegaan van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime, waarbij de feitelijke situatie niet van belang is, en derhalve niet, zoals [appellant] betoogt, van bouw- en gebruiksmogelijkheden die voor hem de maximaal mogelijke geluidhinder opleveren. De raad heeft zich op basis van de aan hem door de SAOZ uitgebrachte rapporten op het standpunt mogen stellen dat de planologische wijziging geen toename van hinder van geluid voor [appellant] tot gevolg heeft en daartoe van belang mogen achten dat voorheen het gebruik van de desbetreffende gronden met een agrarische bestemming en het gebruik van de tussengelegen gronden met een onveranderde agrarische bestemming, bepaalde vormen van geluidshinder met zich kon, onderscheidenlijk kan brengen. Voorts heeft hij in aanmerking mogen nemen dat de Rhoonse Baan op ongeveer 55 meter van de woning is gelegen en het bestemmingsplan toestaat dat daar langs een geluidwerende constructie wordt opgericht.
Dat de gemeente Barendrecht aan [appellant] heeft medegedeeld dat het plaatsen van geluidschermen ruimtelijk gezien niet gewenst is, is onvoldoende voor het oordeel dat de realisatie van een geluidscherm onder het nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het geluidscherm niet daadwerkelijk is opgericht, wordt overwogen dat de feitelijke situatie bij de planvergelijking niet van belang is.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de geluidsbelasting van de Rhoonse Baan op zijn woning de voorgeschreven voorkeurswaarde niet overschrijdt, heeft miskend dat de gemeente Barendrecht hem in een brief van 18 juli 2003 heeft meegedeeld dat een ontheffing van de maximaal toegestane geluidsbelasting voor zijn woning zal worden aangevraagd.
2.4.1. De brief van 18 juli 2003 heeft betrekking op de aanleg van de Carnisser Baan in de gemeente Barendrecht en niet op die van de Rhoonse Baan. Het betoog kan ook overigens niet leiden tot het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging geen in aanmerking te nemen toename van geluidshinder tot gevolg heeft. Ook dit betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010
344.