ECLI:NL:RVS:2016:2382

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
201601113/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling op humanitaire gronden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 januari 2016 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, die sinds 2008 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend op humanitaire gronden, maar deze was op 22 oktober 2013 afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en de veiligheidssituatie in Irak. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat zijn afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging niet correct had uitgevoerd en dat de grieven van de staatssecretaris in zoverre slaagden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling terecht had afgewezen, omdat de omstandigheden niet voldoende bijzonder waren om een verblijfsvergunning te verlenen.

Uitspraak

201601113/1/V1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 januari 2016 in zaak nr. 15/18565 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 14 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De aanvraag strekt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'conform beschikking staatssecretaris' op humanitaire gronden.
De vreemdeling en haar twee dochters verblijven sedert 2008 in Nederland; haar echtgenoot sedert 2007. In 2010 is de zoon van de vreemdeling in Nederland geboren. De aan de echtgenoot van de vreemdeling en de aan haar en haar dochters verleende verblijfsvergunningen asiel op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wegens het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak (hierna: het categoriaal beschermingsbeleid) zijn bij besluiten van 2 mei 2011 met ingang van 22 november 2008 ingetrokken wegens beëindiging van dat beleid. Een aanvraag van 14 mei 2013 namens de oudste dochter om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de 'Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen' is bij besluit van 9 augustus 2013 afgewezen. Dit besluit staat door de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1322, in rechte vast.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk en kenbaar heeft gemotiveerd waarom de weigering om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen schending betekent van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet heeft betrokken dat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd dat haar gezin bij terugkeer in Irak in grote problemen zal geraken nu zij sjiiet is en haar echtgenoot soenniet. Voorts had de staatssecretaris ook de algemene veiligheidssituatie in Irak bij deze belangenafweging moeten betrekken, aldus de rechtbank.
2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 17 september 2015 zijn standpunt dat afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM mede gemotiveerd door te verwijzen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015. In die uitspraak is overwogen dat betrokkenen het standpunt van de staatssecretaris dat in de gevoerde asielprocedure het gemengde huwelijk niet als reden voor vertrek uit Irak en evenmin als reden voor vrees bij terugkeer is aangevoerd, niet hebben weersproken en dat hun betoog dat de algemene veiligheidssituatie in Irak sedert de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid zodanig is verslechterd dat terugkeer naar dat land niet kan worden gevergd, niet in de in die uitspraak aan de orde zijnde - reguliere - procedure aan de orde kan worden gesteld.
2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1623, kunnen asielgerelateerde gronden onder de in die uitspraak genoemde omstandigheden een rol spelen in het kader van de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, doch dit gaat niet zover dat deze volledig kunnen worden beoordeeld op aannemelijkheid; indien aangevoerde asielgerelateerde gronden nader onderzoek vergen naar het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling of de veiligheidssituatie in het land van herkomst, dan is de asielprocedure de daarvoor geëigende procedure.
2.4. Het betoog van de vreemdeling in bezwaar dat de algemene veiligheidssituatie in Irak sedert de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid zodanig is verslechterd dat terugkeer naar dat land niet kan worden gevergd en dat gemengd gehuwden in Irak grote problemen ondervinden gelet op het sektarisch geweld dat op dit moment gaande is, betreft omstandigheden die naar hun inhoud bezien asielgerelateerd zijn. Nu deze gronden een nader onderzoek vergen, waarvoor de reguliere procedure zich niet leent, dient de beoordeling daarvan derhalve plaats te vinden in het kader van een eventuele opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die beoordeling kan vervolgens een rol spelen in een eventueel in te dienen opvolgende aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning.
De grieven slagen in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 17 september 2015 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat onduidelijk is of de staatssecretaris de door haar gestelde omstandigheden heeft beoordeeld in het kader van de vraag of sprake is van schrijnende omstandigheden dan wel in het kader van de vraag of afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.1. Het besluit van 22 oktober 2013 vermeldt dat de aanvraag is afgewezen omdat niet is gebleken van bijzondere en individuele omstandigheden die zodanig van aard zijn dat de vreemdeling een afzonderlijke beperking op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 moet worden verleend. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid zijn vermeld op de pagina's 2 tot en met 6 van dat besluit. Vervolgens is in dat besluit overwogen dat en waarom afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het besluit van 17 september 2015 verwijst naar de overwegingen van het besluit van 22 oktober 2013 en vult dat aan naar aanleiding van hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Gelet hierop doet de door de vreemdeling bedoelde onduidelijkheid zich niet voor.
Deze beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat het besluit van 17 september 2015 niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover daarin het standpunt is ingenomen dat afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe betoogt de vreemdeling dat onvoldoende duidelijk is waarom aan de lange verblijfsduur geen doorslaggevende betekenis is toegekend, nu de aan haar en haar gezinsleden verleende verblijfsvergunningen regulier eerst tweeëneenhalf jaar na beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid zijn ingetrokken, het vervolgens een jaar heeft geduurd voordat een vertrekgesprek werd gehouden, niet is overgegaan tot feitelijke uitzetting, zij en haar gezinsleden inmiddels weer rechtmatig verblijf hebben op grond van het besluit- en vertrekmoratorium voor Iraakse vreemdelingen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim (Kirkuk), Diyala en Babil, en het gedrag van haar en haar echtgenoot hun kinderen niet mag worden aangerekend. Voorts betoogt zij dat blijkens de door haar overgelegde orthopedagogische rapportage terugkeer naar Irak niet in het belang is van haar kinderen, zij en haar kinderen zullen worden gescheiden van haar hulpbehoevende ouders, haar echtgenoot zal worden gescheiden van zijn meerderjarige zoon uit een eerder huwelijk en van zijn in Nederland wonende broer en ten slotte dat haar echtgenoot medische problemen heeft.
5.1. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris aan de duur van het verblijf in Nederland ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend, miskent dat blijkens voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015 de staatssecretaris de vreemdeling bij brief van 10 december 2009 heeft meegedeeld dat het categoriale beschermingsbeleid met ingang van 22 november 2008 is beëindigd en dat hij een nieuw besluit op de asielaanvragen van de vreemdeling en haar gezinsleden zal nemen. Voorts hebben de vreemdeling en haar gezinsleden geen gevolg gegeven aan de plicht om na afloop van hun rechtmatig verblijf Nederland te verlaten en door het voeren van nieuwe procedures hun precaire verblijfssituatie doen voortduren. Het betoog van de vreemdeling dat haar kinderen niet kan worden aangerekend dat zij niet aan haar vertrekplicht heeft voldaan, nu geen gevaar bestaat dat zij van toekenning van een verblijfsstatus aan haar kinderen gebruik zal maken omdat zij rechtmatig verblijf heeft wegens het besluit- en vertrekmoratorium, gaat eraan voorbij dat indien haar kinderen verblijf in Nederland wordt toegestaan, de vreemdeling aanspraak kan maken op een verblijfsrecht dat niet afhankelijk is van genoemd - inmiddels vervallen - moratorium.
Voorts heeft de staatssecretaris zich rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdeling en in dat verband niet ten onrechte van betekenis geacht dat zij nog jong zijn, gezamenlijk met de vreemdeling en haar echtgenoot naar Irak moeten terugkeren en aldaar door hen kunnen worden ondersteund en begeleid en is hij, gelet op 2.4., terecht voorbij gegaan aan het gestelde uiteenvallen van het gezin in Irak als gevolg van het gemengde huwelijk en aan de veiligheidssituatie in dat land.
Ten slotte biedt de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling overgelegde documenten betreffende de gezondheidstoestand van haar ouders ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat zij meer dan de gebruikelijke emotionele banden met haar ouders heeft en derhalve gezinsleven met hen uitoefent in de zin van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de staatssecretaris hadden moeten leiden tot het oordeel dat tussen haar kinderen en haar ouders gezinsleven bestaat.
Hetgeen de staatssecretaris overigens aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, heeft de vreemdeling niet met kracht van argumenten bestreden.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
Deze beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft verder, onder verwijzing naar de gronden van bezwaar, aangevoerd dat de staatssecretaris heeft miskend dat aan vrijwel alle vereisten voor verlening van de gevraagde vergunning wegens schrijnende omstandigheden wordt voldaan.
6.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 17 september 2015, waarbij het besluit van 22 oktober 2013 is gehandhaafd en aangevuld, uiteengezet dat en waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier wegens schrijnende omstandigheden. Voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid niet tot dit oordeel heeft kunnen komen, bestaat geen aanleiding.
Deze beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op het door haar tegen het besluit van 22 oktober 2013 gemaakte bezwaar te beslissen.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG7504), mag de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 oktober 2013 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 2.3., 2.4., 4.1., 5.1. en 6.1. is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
Deze beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 januari 2016 in zaak nr. 15/18565;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Groot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
210.