201601310/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 februari 2016 in zaak nr. 16/1370 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De rechtsvraag die de staatssecretaris in de grief opwerpt over de verbindendheid van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1624. Uit overweging 6.3 van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 januari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Op 7 februari 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling - aansluitend op de maatregel van 21 januari 2016 - in bewaring gesteld krachtens artikel 59a van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, volgt dat de vreemdeling afzonderlijk beroep had moeten instellen tegen het besluit van 7 februari 2016. Dit heeft hij niet gedaan, maar ter zitting bij de rechtbank heeft hij wel beroepsgronden aangevoerd waarop de staatssecretaris heeft gereageerd. Nu het besluit van 7 februari 2016 dateert van voor de uitspraak van 13 juli 2016, zal de Afdeling ook dit besluit toetsen in het licht van die beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Het besluit van 21 januari 2016
3. De vreemdeling betoogt dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Daartoe voert hij aan dat de in het besluit van 21 januari 2016 genoemde bewaringsgronden niet aan de orde zijn.
3.1. Ingevolge artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag in vorenbedoelde zin, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking.
In artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de zware gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
In het vierde lid zijn de lichte gronden voor inbewaringstelling of het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel opgenomen.
Ingevolge artikel 5.1c, tweede lid, is de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aanwezig, indien door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen.
3.2. In het besluit van 21 januari 2016 heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris geldt voor de vreemdeling onder meer dat hij:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel een poging daartoe heeft gedaan; en
b. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
3.3. Vaststaat dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Voorts heeft de vreemdeling de feitelijke juistheid van de onder a. en b. genoemde bewaringsgronden niet gemotiveerd betwist, maar slechts in algemene zin betoogd dat die gronden niet aan de orde zijn. Dit brengt mee dat zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, voordoen.
Gelet op het voorgaande was de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, op 21 januari 2016 aanwezig. Die grond kan de maatregel van bewaring zelfstandig dragen.
De beroepsgrond faalt.
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast, faalt, reeds omdat hij deze niet nader heeft toegelicht.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
5.1. De beroepsgrond faalt, omdat de staatssecretaris bij de bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 niet gehouden was voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van de uitzetting (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1553). Het besluit van 7 februari 2016
6. De vreemdeling betoogt dat geen significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daartoe voert hij aan dat de in het besluit van 7 februari 2016 genoemde bewaringsgronden niet aan de orde zijn.
6.1. Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris vreemdelingen op wie de Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: Dublinverordening) van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
Ingevolge artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
6.2. Vaststaat dat op 7 februari 2016 een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Voorts heeft de staatssecretaris de onder 3.2. genoemde gronden ook aan het besluit van 7 februari 2016 ten grondslag gelegd. Ook hiervoor geldt dat de vreemdeling de feitelijke juistheid van die gronden niet gemotiveerd heeft betwist, maar slechts in algemene zin heeft betoogd dat deze niet aan de orde zijn. Dit brengt mee dat zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid. Aldus bestond op 7 februari 2016 een significant risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
7.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 7 februari 2016 opnieuw in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het onderzoek de volgende dag gesloten. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 februari 2016 in zaak nr. 16/1370;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2016
714.