201508219/1/A1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2015 in zaak nr. 15/2169 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 17 oktober 2014.
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Atceken-Ata, advocaat, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond heeft op 6 mei 2014 een mededeling aan het CBR gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Volgens die mededeling is [appellant] op 4 mei 2014 als bestuurder van een motorrijtuig opgetreden en is bij hem een ademalcoholgehalte geconstateerd van 735 µg/l. Naar aanleiding van de mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 30 mei 2014 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 februari 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:36. Op 5 juli 2014 is [appellant] onderzocht door een psychiater. Deze psychiater heeft een anamnese afgenomen, [appellant] lichamelijk en psychisch onderzocht en de resultaten van het laboratoriumonderzoek bestudeerd. Op grond van dit onderzoek heeft de psychiater geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat bij [appellant] ten tijde van de laatste aanhouding op 4 mei 2014 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria en dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. De bevindingen zijn neergelegd in een verslag van 5 juli 2014. Dit verslag heeft het CBR aan zijn besluit van 10 oktober 2014 ten grondslag gelegd, welk besluit bij besluit op bezwaar van 20 februari 2015 (hierna: het bestreden besluit) is gehandhaafd. 2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de WVW 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de bijlage, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het bestreden besluit op het verslag van 5 juli 2014 mocht baseren. Uit het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek zijn geen bevindingen te destilleren die duiden op alcoholmisbruik. De diagnose van de psychiater is in het verslag onvoldoende onderbouwd, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3379, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is zodanig, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, doen deze omstandigheden zich hier niet voor. Uit het verslag van 5 juli 2014 volgt dat sprake is van discrepantie tussen het aanhoudingspromillage en de algemene alcoholanamnese. Volgens de psychiater heeft [appellant] tolerantie opgebouwd die niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige alcoholgebruik in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding. Derhalve is volgens de psychiater aannemelijk dat [appellant] in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven, hetgeen een aanwijzing is voor onderrapportage. [appellant] heeft aangegeven dat hij zich goed in staat voelde om te rijden met een verhoogd promillage, hetgeen een aanwijzing is voor verhoogde tolerantie. Verder heeft [appellant] aangegeven te zijn aangehouden in verband met rijden onder invloed van alcohol in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding, hetgeen een aanwijzing is voor alcoholmisbruik.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de weergave van de anamnese in het verslag van 5 juli 2014 onjuist is. De psychiater is een onafhankelijk medisch specialist die geen belang heeft bij het opnemen van onjuistheden in het verslag. Het ligt op het gebied van de deskundigheid van de psychiater op basis van afgelegde verklaringen conclusies te trekken omtrent het bestaan van tolerantie voor alcohol en alcoholmisbruik.
Dat uit het bloedonderzoek niet is gebleken van afwijkingen, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op het verslag van 5 juli 2014. Zoals het CBR heeft toegelicht, geeft een bloedonderzoek informatie over actueel overmatig alcoholmisbruik, terwijl de psychiater reeds in het verslag heeft vastgesteld dat [appellant] het misbruik ten tijde van het onderzoek had gestaakt. Dat niet in alle onderdelen van het verslag tot alcoholmisbruik wordt geconcludeerd, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat niet tot de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria en de psychiatrische aandoening alcoholmisbruik in ruime zin kan worden geconcludeerd. In dit kader is van belang dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2092, het niet aan het CBR of de bestuursrechter is te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. De Afdeling ziet geen reden om aan het verzoek van [appellant] tot het benoemen van een medisch specialist gehoor te geven. [appellant] had de mogelijkheid om een tweede onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid aan te vragen, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, dan wel om een eigen deskundigenrapport op te laten stellen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat het verslag van 5 juli 2014 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is zodanig, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Dit betekent dat het CBR bij deze diagnose niet anders kan dan concluderen tot ongeschiktheid tot het besturen van een motorvoertuig en op die grond het rijbewijs ongeldig verklaren.
Het betoog faalt.
4. [appellant] verwijst in zijn hogerberoepschrift naar zijn eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016
531.