201503937/1/A1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2015 in zaak nr. 14/7092 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan het onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Atceken-Ata, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 5 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in de volgende gevallen:
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
(…).
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
In bijlage 1, onder B, onderdeel "Geestelijke geschiktheid", zijn genoemd als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
(…)
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
(…)
f. abnormale opwindingstoestanden;
(…).
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 mei 2014 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 6 mei 2014, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Volgens die mededeling bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Volgens die mededeling is [appellant] op 4 mei 2014 als bestuurder van een motorrijtuig opgetreden en is bij hem een ademalcoholgehalte geconstateerd van 735 µg/l. Tijdens het verhoor op 4 mei 2014 heeft [appellant] verklaard dat hij na het nuttigen van alcoholische drank als bestuurder is opgetreden. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij in de 48 uur voorafgaand aan de aanhouding medicatie heeft gebruikt tegen zijn depressie.
3. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek heeft opgelegd en zijn rijbewijs heeft geschorst. Daartoe voert hij aan dat de criteria die het CBR hanteert om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen niet op hem van toepassing zijn. Volgens hem is zijn psychische toestand niet zodanig dat het onverantwoord is dat hij een auto bestuurt. Volgens [appellant] is het besluit van 30 mei 2014 genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.1. Niet in geschil is dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 735 µg/l is geconstateerd en dat hij in de 48 uur voorafgaand aan zijn aanhouding op 4 mei 2014 de medicijnen Alprazolan en Risperdal heeft gebruikt. Zoals de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond onbestreden heeft gesteld zijn dit medicijnen die een matig negatieve onderscheidenlijk een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid hebben. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op de inhoud van deze mededeling. [appellant] heeft voorts niet bestreden dat het CBR de geconstateerde feiten, zijnde het gemeten ademalcoholgehalte en het gebruik van medicijnen, heeft mogen kwalificeren als ernstig gestoord inzicht of gedrag en als abnormale opwindingstoestand als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling. Gelet op het vorenstaande heeft het CBR [appellant] terecht verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zijn rijbewijs ingevolge artikel 6, in samenhang gelezen met artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling heeft kunnen schorsen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
651.