201205938/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 27 april 2012 in zaak nrs. 12/1462 en 12/1463 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:9 dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling (hierna: bijlage), getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
2. Op 27 mei 2011 is [appellant] aangehouden, waarbij bij hem, na onderzoek, een alcoholpromillage van 1,829 is geconstateerd. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [appellant] bij besluit van 6 juni 2011 verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2011 en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen van 26 september 2011 heeft de betrokken keurend psychiater H.J.T.M. Corthals geconcludeerd dat onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn voor de conclusie van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR) classificatie en dat er op basis van alle bevindingen tezamen wel voldoende aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik in de algemene klinische betekenis van het woord. Het CBR heeft vervolgens het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR door de uitslag van het onderzoek aan het besluit ten grondslag te leggen, heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Hij voert daartoe aan dat hij met betrekking tot de uitslag van het psychiatrisch onderzoek niet in de gelegenheid is gesteld het aan hem toekomende inzage- en blokkeringsrecht uit te oefenen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr.
200803362/1) dient het door de psychiater in opdracht van het CBR verrichte onderzoek te worden aangemerkt als "een handeling ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen" als bedoeld in artikel 446, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Aan [appellant] kwam daarom in beginsel het in artikel 464, tweede lid, aanhef en onder b, van Boek 7 van het BW genoemde inzage- en blokkeringsrecht toe. Hij diende op grond van die bepaling in de gelegenheid te worden gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenste te vernemen. Uit het verslag van bevindingen is echter gebleken dat hij daartoe door de psychiater in de gelegenheid is gesteld en hij heeft verklaard hiervan af te zien. Hij behoefde daarom niet in de gelegenheid te worden gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenste te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan het CBR mocht worden gedaan. Het betoog leidt daarom niet tot het oordeel dat het CBR door de uitslag van het onderzoek aan het besluit tot ongeldigverklaring ten grondslag te leggen heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb.
4. [appellant] betoogt daarnaast dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het rapport van bevindingen van Corthals onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de diagnose alcoholmisbruik. Volgens hem heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat deze diagnose niet alleen is gebaseerd op het feit dat hij twee keer eerder is aangehouden wegens het onder invloed besturen van een motorrijtuig, maar in het verslag van bevindingen ook door andere elementen wordt ondersteund.
Hij voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vaststelling van onderrapportage voldoende steun vindt in de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen. De vraag hoeveel iemand voor de aanhouding heeft gedronken, ziet volgens hem op een herinnering en niet op alcoholmisbruik. Blijkens het op ambtseed, direct na zijn aanhouding, opgemaakte proces-verbaal van zijn verhoor bij de politie heeft hij verklaard dat hij niet wist hoeveel hij had gedronken. Dit heeft hij ook bij de keurend psychiater verklaard, hetgeen hij in zijn reactie op het rapport van bevindingen bij e-mail van 31 oktober 2011 ook aan de keurend psychiater heeft vermeld, aldus [appellant]. Volgens hem ziet de Afdeling onderrapportage blijkens haar uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr.
201102258/1/H3, niet als relevant ondersteunend element.
Hij voert voorts aan dat de voorzieningenrechter tolerantie eveneens ten onrechte als ondersteunend element heeft aangemerkt. Slechts wanneer een betrokkene verklaart dat hij zich goed in staat voelde te rijden en zich nuchter voelde, kan volgens [appellant] een zekere mate van gewenning aan alcohol worden aangenomen. De door hem bij de keurend psychiater afgelegde verklaring dat hij zich redelijk in staat achtte om te rijden en dat hij zich wel wat aangeschoten voelde, is volgens [appellant] onvoldoende om de conclusie van alcoholtolerantie te rechtvaardigen. Daarnaast heeft hij bij vorenbedoelde e-mail van 31 oktober 2011 kanttekeningen geplaatst bij de aangenomen tolerantie. Hij heeft daarin vermeld dat hij voor het rijden een onjuiste inschatting heeft gemaakt van zijn rijvaardigheid, waarbij de omstandigheid dat hij geen overnachting meer kon regelen een rol heeft gespeeld. Voorts heeft hij in de e-mail vermeld dat hij niet regelmatig veel drinkt en dat hij om die reden geen tolerantie voor alcohol kan hebben ontwikkeld. Dat hij normaal niet veel drinkt, blijkt ook uit de alcoholanamnese in het verslag van bevindingen, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr.
201202701/1/A3, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr.
201002248/1/H3) leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
4.2. Niet is in geschil dat [appellant] op 27 mei 2011 en twee keer eerder is aangehouden wegens het rijden onder invloed. Blijkens het verslag van bevindingen heeft hij tijdens het onderzoek van de keurend psychiater verklaard dat hij in de avond van 27 mei 2011 een paar glazen wijn en een Irish coffee heeft gedronken, dat hij zich nog redelijk in staat voelde om te rijden en dat hij zich wel wat aangeschoten voelde, maar dat hij nog wel dacht te kunnen rijden. [appellant] heeft erkend dat hij die verklaring bij de keurend psychiater heeft afgelegd.
Aan de stelling van [appellant] dat hij bij de keurend psychiater anderszins verklaringen heeft afgelegd, die niet in het verslag van bevindingen zijn opgenomen, kan niet het gevolg worden verbonden dat het CBR niet op de juistheid en volledigheid van de weergave in het verslag van de door hem bij de keurend psychiater afgelegde verklaringen heeft mogen uitgaan. Hierbij is van belang dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van het hiervoor genoemde inzage- en blokkeringsrecht, in welk kader hij de door hem gewenste aanvulling op zijn verklaring had kunnen inbrengen en dat hij de e-mail van 31 oktober 2011 niet aan het CBR heeft toegezonden, waardoor het CBR met die aanvullingen geen rekening kon houden.
De keurend psychiater heeft in het verslag van bevindingen vermeld dat een discrepantie bestaat tussen de hoeveelheid die [appellant] op 27 mei 2011 zegt te hebben gedronken en het promillage bij de aanhouding. [appellant] achtte zich bij dit promillage nog redelijk in staat om te rijden, hetgeen volgens de keurend psychiater wijst op een zekere mate van gewenning aan alcohol en een voorliggende periode van overmatig alcoholgebruik. Naïeve drinkers bevinden zich bij een promillage van 1,8 of hoger in een forse intoxicatietoestand. [appellant] kan niet gerekend worden tot de groep van zogeheten naïeve drinkers, aldus de keurend psychiater.
De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gevonden om de keurend psychiater niet te volgen in zijn standpunt dat bij [appellant] een zekere gewenning aan alcohol moet worden aangenomen. Hierbij is van belang dat [appellant] blijkens het verslag van bevindingen heeft verklaard dat hij nog wel dacht te kunnen rijden. Hieruit is voldoende duidelijk dat [appellant] zich ondanks het bij hem geconstateerde alcoholpromillage in staat achtte te rijden. De verklaring van [appellant] bij de keurend psychiater dat hij wel wat aangeschoten was, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat een dergelijke toestand niet gelijk is te stellen met een forse intoxicatietoestand als bedoeld in het verslag van bevindingen. Dat [appellant] tijdens het onderzoek van de keurend psychiater heeft verklaard dat hij niet veel drinkt, kan evenmin afdoen aan de conclusie van de keurend psychiater dat bij [appellant] een zekere mate van gewenning aan alcohol bestond. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht uit het verslag van bevindingen afgeleid dat de keurend psychiater van oordeel was dat [appellant] een tolerantie voor alcohol heeft ontwikkeld.
De keurend psychiater heeft daarnaast, gelet op het gebruik van het woord "paar", in combinatie met de hoogte van het vastgestelde alcoholpromillage, de conclusie mogen trekken dat een discrepantie bestaat tussen de hoeveelheid die [appellant] op 27 mei 2011 zegt te hebben gedronken en het bij hem vastgestelde promillage bij de aanhouding. Het lag daarom niet op de weg van de keurend psychiater om door middel van nadere vraagstelling bij [appellant] te achterhalen hoeveel glazen wijn hij exact had gedronken. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht uit het rapport van bevindingen opgemaakt dat de keurend psychiater aan zijn medisch oordeel onderrapportage als ondersteunend element ten grondslag heeft gelegd.
Dat in de zaak die heeft geleid tot de hierboven door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 onderrapportage niet als relevant ondersteunend element werd aangemerkt, maakt het vorenstaande niet anders. De keurend psychiater had in die zaak, anders dan in de hier aan de orde zijnde zaak, alcoholtolerantie niet aan de diagnose ten grondslag gelegd.
[appellant] had voorts de mogelijkheid een tweede onderzoek aan te vragen dan wel een eigen deskundigenrapport op te laten stellen. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen bestaat geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich bij de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet op dat verslag heeft mogen baseren.
5. Gelet op het vorenstaande behoeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat tolerantie als enige ondersteunende element bij de aanhoudingen onvoldoende is om de diagnose alcoholmisbruik te kunnen dragen geen bespreking meer.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013