201600149/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 december 2015 in zaak nr. 15/1731 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij het nemen van een nieuw besluit inzichtelijk dient te maken wanneer en op grond van welke beleidsregel of vaste gedragslijn hij de door de vreemdeling gestelde ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren om deel te nemen in een conflict tegen zijn eigen volk beoordeelt. De staatssecretaris betoogt dat de verwijzing in de aangevallen uitspraak naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, onjuist is omdat de beoordeling van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid dan wel bekering een geheel andere problematiek betreft, waarbij het gaat om aspecten die raken aan iemands identiteit en bepalend zijn hoe iemand zich in het maatschappelijk verkeer presenteert en wordt bejegend, terwijl gewetensbezwaren tegen het vervullen van de militaire dienst in de regel pas naar voren komen bij een oproep die te vervullen en de betrokkene slechts tijdelijk raken in zijn menselijk bestaan en functioneren. De redenen waarom iemand gewetensbezwaren heeft, kunnen gelegen zijn in zeer onderscheiden achtergronden waaronder religie, levensovertuiging, verbondenheid met een politieke stroming of de eigen bevolkingsgroep en van de gewetensbezwaarde mag worden verwacht dat hij goed kan uitleggen waarom hij tot zijn dienstweigering is gekomen. Volgens de staatssecretaris bestaat dan ook geen aanleiding een beleidsregel of vaste gedragslijn vast te stellen voor de beoordeling waarom een vreemdeling tot zijn dienstweigering is gekomen, maar kan worden volstaan met een individuele beoordeling van hetgeen de vreemdeling daarover heeft verklaard. 1.1. De staatssecretaris verricht in alle individuele asielzaken een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, waarbij hij rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling (zie de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1201 en 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652). Ook in de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris met Werkinstructie 2015/9 (www.ind.nl) de systematiek aan de hand waarvan hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en daarmee de in de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 geconstateerde tekortkomingen heeft weggenomen, is deze beoordeling vooropgesteld. 1.2. In zaken waarin een vreemdeling dienstweigering of desertie als asielmotief heeft aangevoerd spitst het onderzoek en de beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan zich toe op de vraag of een vreemdeling dienst heeft geweigerd dan wel is gedeserteerd, wat de reden daarvoor was en wat dat voor een vreemdeling in zijn dagelijkse leven heeft betekend. Anders dan in zaken waarin een seksuele gerichtheid als asielmotief wordt aangevoerd, is het in beginsel mogelijk voor dienstweigering of desertie bewijs te leveren omdat aan dienstweigering een oproep tot het vervullen van de dienstplicht ten grondslag ligt en desertie impliceert dat een vreemdeling deel uitmaakte van een bepaald legeronderdeel. Het onderzoek en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid heeft betrekking op iemands persoonlijke identiteit en privéleven en de betekenis daarvan voor zijn maatschappelijk functioneren, terwijl het onderzoek en de beoordeling van gestelde gewetensbezwaren betrekking heeft op de motieven die aan een dienstweigering dan wel desertie ten grondslag liggen. De staatssecretaris betoogt terecht dat die motieven heel divers kunnen zijn en zich naar hun aard slechts tijdelijk in iemands bestaan zullen voordoen, namelijk ten tijde van een oproep voor militaire dienst dan wel een inzet voor een bepaalde militaire operatie. Het is aan de vreemdeling om daarover in zijn asielrelaas te verklaren en aan de staatssecretaris om te beoordelen of hij dat geloofwaardig acht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat door het ontbreken van een beleidsregel of vaste gedragslijn over de wijze waarop de staatssecretaris dienstweigering of desertie als asielmotief onderzoekt en beoordeelt, het voor de bestuursrechter niet mogelijk is het besluit effectief te toetsen. Hoewel het de staatssecretaris vrij staat voor het onderzoek naar de motieven die aan een dienstweigering of desertie ten grondslag liggen een vragenlijst te ontwikkelen, bestaat hiertoe geen verplichting.
De grief is dan ook terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de staatssecretaris zich in het hogerberoepschrift heeft neergelegd bij de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 13 januari 2015.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016
307.