In paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, is vermeld dat objectieve belemmeringen zien op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend.
Voorts is in deze paragraaf vermeld dat, indien een verblijfsvergunning asiel is verleend (en het gezinslid uit hetzelfde land komt), een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering bestaat, dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, op dit moment nog steeds aanwezig zijn.
2.3.1. Op 6 oktober 2009 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, met als doel "verblijf bij partner of familie- of gezinslid" te verlenen.
Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, referent en haar twee minderjarige kinderen sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
2.3.2. In het besluit van 5 februari 2010 heeft de minister zich onder meer op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling met het beroep op artikel 8 van het EVRM beoogd heeft te verwijzen naar de verblijfsgeschiedenis van referent in Nederland, dit haar niet kan baten. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat zijn verblijfsgeschiedenis in 2005 een belemmering is geweest om naar Irak te reizen en aldaar met de vreemdeling in het huwelijk te treden. Daar komt bij dat uit de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor van 4 juli 2006, afgenomen in het kader van een door haar ingediende asielaanvraag, blijkt dat referent heeft gesteld problemen te hebben vanwege zijn vrouw in Nederland en dat hij daarom een jaar bij de vreemdeling in Irak zou blijven. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat referent vanwege zijn problemen met deze vrouw terug moest keren naar Nederland.
Onder deze omstandigheden heeft de minister mogen aannemen dat niet is gebleken dat referent niet in Irak zou kunnen verblijven en dat in zoverre van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen geen sprake is. Daarmee moet het in onderdeel van B2/10.2.3.2 van de Vc 2000 bedoelde rechtsvermoeden geacht worden in voldoende mate te zijn weerlegd. Gelet hierop bestond, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden die in het verleden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel aan referent hebben geleid.
Het standpunt van de vreemdeling dat de minister haar eerst in de beslissing op bezwaar heeft tegengeworpen dat er voor referent geen objectieve belemmeringen waren om terug te keren naar Irak en dit argument daarom niet in de bezwaarprocedure aan de orde is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betoog gaat eraan voorbij dat de vreemdeling bij haar aanvraag geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die erop duiden dat er voor referent objectieve belemmeringen waren om naar Irak terug te keren.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de weigering om haar verblijf in Nederland toe te staan inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM betekent. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar voor de periode van 6 juli 2006 tot 29 september 2006 een verblijfsvergunning is verleend.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) wordt inmenging als bedoeld in voormelde verdragsbepaling in het algemeen aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde.
De vreemdeling heeft op 29 juni 2006 een asielaanvraag ingediend, welke bij besluit van 6 juli 2006 is afgewezen. Bij brief van dezelfde datum heeft de minister de vreemdeling meegedeeld dat vanwege haar zwangerschap op grond van artikel 64 van de Vw 2000 tot 29 september 2006 uitstel van vertrek is verleend, als gevolg waarvan zij gedurende die periode rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder j, van de Vw 2000. Dat de vreemdeling door deze mededeling in staat is gesteld om tot en met haar bevalling hier in Nederland te verblijven, houdt niet meer in dan een tijdelijke verhindering op medische gronden om de vreemdeling te kunnen uitzetten. De beëindiging van dit rechtmatige verblijf levert geen inmenging op als hiervoor bedoeld.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft voorts, mede onder verwijzing naar de algehele veiligheidssituatie in Irak, betoogd dat de minister in de in het kader van artikel 8 EVRM te maken belangenafweging had moeten betrekken dat een verblijf in Irak geen redelijk alternatief is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij in een van de buurlanden van Irak een mvv zal moeten aanvragen, dat te verwachten is dat aan haar geen mvv zal worden verstrekt omdat referent, die een uitkering geniet op grond van de Wet Werk en Bijstand, niet aan het middelenvereiste kan voldoen, dat zij niet kan rekenen op steun van haar familie in Irak indien zij zonder referent naar Irak gaat, dat referent gezondheidsproblemen heeft en de kinderen op verzorging van de vreemdeling zijn aangewezen, en dat zij sedert juli 2006 in Nederland een intensief gezinsleven heeft geleid. Voorts heeft zij aangevoerd dat haar kinderen, die zijn geboren op 26 augustus 2006 en 27 december 2007, in Nederland zijn geworteld nu zij in dit land zijn geboren en dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben en daarmee ook in dit land recht op verblijf, opvoeding en verzorging hebben.
2.6.1. In het besluit van 5 februari 2010 heeft de minister beoordeeld of sprake is van een positieve verplichting om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. Bij die beoordeling heeft de minister alle door de vreemdeling aangevoerde belangen betrokken. De minister heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algehele veiligheidssituatie in Irak de conclusie rechtvaardigt dat de belangenafweging in haar voordeel zou moeten uitvallen. De vreemdeling heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, niet de zorg voor de kinderen op zich zou kunnen nemen indien de vreemdeling alleen naar Irak zou gaan. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het gezinsleven met referent en hun nog zeer jonge kinderen niet buiten Nederland zou kunnen plaatsvinden. De minister heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat, zoals in 2.3.2. is overwogen, niet aannemelijk is gemaakt dat referent niet zonder problemen in Irak zou kunnen verblijven. Dat de vreemdeling het gezinsleven in Nederland heeft kunnen uitoefenen leidt niet tot een ander oordeel, nu zij dit gezinsleven is aangevangen op een moment dat er geen uitzicht bestond op het verkrijgen van een verblijfstitel. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister met het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM.
Deze beroepsgrond faalt evenzeer.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 5 februari 2010 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.