ECLI:NL:RVS:2008:BD9026

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200804897/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 juli 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De vreemdeling had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 28 mei 2008 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond had verklaard. De vreemdeling verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij niet zou worden uitgezet gedurende de behandeling van het hoger beroep.

De voorzitter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig was. De enkele omstandigheid dat het besluit van 24 september 2007 voor uitvoering vatbaar was, volstond niet om aan te nemen dat er sprake was van een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzitter overwoog dat het op dat moment niet duidelijk was of en wanneer de vreemdeling zou worden uitgezet of dat de verstrekkingen zouden worden beëindigd.

Daarnaast werd het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Conka tegen België verworpen. De voorzitter zag geen aanleiding om de regeling in artikel 8:81 van de Awb als ontoereikend te beschouwen, aangezien het mogelijk is om na een eerdere beslissing opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen of om wijziging of opheffing van een getroffen voorlopige voorziening te verzoeken, zolang het hoger beroep nog niet is beslist. De beslissing werd genomen door de voorzitter, M.G.J. Parkins-de Vin, in aanwezigheid van ambtenaar van Staat B. Klein Nulent.

Uitspraak

200804897/2.
Datum uitspraak: 18 juli 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[verzoeker],
verzoeker,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38507 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2008 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 28 mei 2008, verzonden op 30 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juni 2008, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek is er op gericht te voorkomen dat gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep de vreemdeling wordt uitgezet, dan wel dat de verstrekkingen worden beëindigd.
De enkele omstandigheid dat het besluit van 24 september 2007 voor uitvoering vatbaar is, levert geen spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij dit oordeel is betrokken dat op dit moment niet duidelijk is dat en zo ja, op welke termijn uitzetting zal plaatsvinden, dan wel de verstrekkingen zullen worden beëindigd.
2.2. De voorzitter ziet in het betoog van de vreemdeling, waarin hij verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 5 februari 2002, nr. 51564/99, Conka tegen België (JV 2002/17) met betrekking tot artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waar het gaat om een rechtsmiddel dat schorsende werking heeft, geen grond om de in artikel 8:81 van de Awb neergelegde regeling niet toereikend te achten.
Niet valt immers in te zien dat die jurisprudentie zou dwingen tot een andere regeling, te minder nu het mogelijk is om, indien daartoe aanleiding bestaat, na een beslissing op een eerder verzoek om voorlopige voorziening opnieuw zodanig verzoek in te dienen dan wel om wijziging of opheffing van een getroffen voorlopige voorziening te verzoeken, zolang niet op het (hoger) beroep is beslist.
2.3. Het verzoek zal reeds daarom als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2008
154-565.
Verzonden: 18 juli 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak