ECLI:NL:RBAMS:2001:AD4041

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1947 TW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgangsregeling in kader van Wet Beperking Export Uitkeringen en de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, A, en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiser, die in Marokko woont en de Marokkaanse nationaliteit heeft, ontving sinds 24 november 1990 een uitkering op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast ontving hij een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Verweerder heeft echter besloten deze toeslag in drie jaar af te bouwen, wat eiser in beroep heeft aangevochten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet BEU) op 1 januari 2000 in werking is getreden en dat deze wet een overgangsregeling bevat voor personen die al recht hadden op een toeslag en buiten Nederland woonden. Eiser heeft aangevoerd dat de afbouw van zijn toeslag in strijd is met verschillende internationale verdragen, waaronder het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de toeslag die eiser ontvangt op zijn WAO-uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling op deze uitkering, en dat de bepalingen van het verdrag van toepassing zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet gerechtigd was om de toeslag af te bouwen op basis van de Wet BEU, aangezien dit in strijd is met de internationale verplichtingen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om rekening te houden met internationale verdragen bij het nemen van besluiten die invloed hebben op uitkeringen aan personen die in het buitenland wonen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/1947 TW
van:
A, wonende in Marokko,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. D. Schaap,
tegen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. van Hilten.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 2 maart 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 22 januari 2001, namens verweerder genomen door Gak Nederland bv.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 juli 2001.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij ontvangt sedert 24 november 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Eiser genoot daarnaast aanvankelijk een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Eisers WW-uitkering is echter per 30 november 1995 beëindigd in verband met het feit dat hij definitief is teruggekeerd naar Marokko. Na het wegvallen van zijn WW-uitkering heeft verweerder eiser een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. Bij besluit van 28 november 2000 heeft verweerder aangegeven deze toeslag in drie jaar te zullen afbouwen; over het jaar 2000 ontvangt eiser nog het volledige bedrag van de toeslag, over het jaar 2001 ontvangt hij 2/3 daarvan, over het jaar 2002 1/3 en over 2003 niets meer. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 28 november 2000 gehandhaafd.
Op 1 januari 2000 is de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet BEU) in werking getreden. Via deze wet is in de TW een nieuw artikel 4a geïntroduceerd. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:
"Geen recht op toeslag heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont."
Voor personen die op 1 januari 2000 al recht hadden op een toeslag en die op dat moment al buiten Nederland woonden heeft de wetgever een overgangsregeling getroffen. Deze overgangsregeling, die is neergelegd in artikel XI van de Wet BEU luidt als volgt:
"In afwijking van artikel 4a van de Toeslagenwet wordt aan de persoon, die op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 2 van de Toeslagenwet recht heeft op een toeslag en op die dag niet woont in Nederland:
a. gedurende het eerste jaar na inwerkingtreding van deze wet het bedrag uitbetaald waarop recht zou bestaan indien betrokkene in Nederland zou wonen;
b. gedurende het tweede jaar na inwerkingtreding van deze wet twee derden van het bedrag uitbetaald waarop recht zou bestaan indien betrokkene in Nederland zou wonen;
c. gedurende het derde jaar na inwerkingtreding van deze wet een derde van het bedrag uitbetaald waarop recht zou bestaan indien betrokkene in Nederland zou wonen."
Het bestreden besluit is gebaseerd op deze overgangsregeling.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder, door zijn toeslag af te bouwen, heeft gehandeld in strijd met de volgende bepalingen van internationaal recht:
· artikel 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst EG/Marokko (Pb. EG L 70/2 van 18 maart 2000);
· artikel 88 van de Euro-mediterrane overeenkomst EG/Marokko;
· artikel 14 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jo. artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol.
Eiser heeft geen beroep gedaan op het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, hierna: het Verdrag). De rechtbank acht zich evenwel, gelet op het voorschrift van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden bij de behandeling van het tussen partijen gerezen geschilpunt de vraag te betrekken of verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met dit verdrag.
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 1, eerste lid, onder a, van het Verdrag dat het Verdrag in Nederland van toepassing is op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Artikel 1, tweede lid, bepaalt dat het Verdrag eveneens van toepassing is op alle wetten of regelingen, waarbij de wettelijke regelingen, genoemd in het eerste lid, worden gewijzigd of aangevuld.
De rechtbank is van oordeel dat de toeslag ingevolge de TW, die eiser op zijn WAO-uitkering ontvangt, dient te worden aangemerkt als een aanvulling van zijn WAO-uitkering, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Verdrag. Eisers toeslag dient voor de toepassing van het Verdrag op dezelfde wijze te worden behandeld als de "onderliggende" WAO-uitkering.
Artikel 5 van het Verdrag luidt als volgt:
"1. De uitkeringen bij invaliditeit of ouderdom of de uitkeringen van nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een der Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
2. De in het eerste lid bedoelde sociale verzekeringsuitkeringen van een der Verdragsluitende Partijen worden aan onderdanen van de andere Verdragsluitende Partij die op het grondgebied van een derde Staat wonen, onder dezelfde voorwaarden en tot dezelfde omvang uitbetaald als aan onderdanen van eerstgenoemde Partij die op het grondgebied van die derde Staat wonen."
Bovenstaande bepaling verzet zich ertegen dat verweerder de WAO-uitkering van eiser afbouwt of intrekt omdat hij in Marokko woont. Aangezien, zoals hiervoor aangegeven, de toeslag ingevolge de TW op de WAO-uitkering op dezelfde wijze dient te worden behandeld als de "onderliggende" WAO-uitkering, staat deze bepaling evenzeer in de weg aan het afbouwen of intrekken van eisers toeslag. Verweerder heeft dit blijkens zijn mededeling M 99.067 van 25 juni 1999 aanvankelijk ook onderkend. In zijn mededeling M 00.092 van 8 augustus 2000 heeft verweerder echter het standpunt ingenomen dat de via de Wet BEU in de TW opgenomen exportbeperking onverkort geldt voor de gerechtigde die woont in een land waarmee Nederland een bilateraal verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten. Verweerder heeft de wijziging van zijn standpunt in M 00.092 op geen enkele wijze onderbouwd.
Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van het in M 00.092 neergelegde standpunt aangevoerd dat een toeslag op grond van de TW geen zelfstandige prestatie bij invaliditeit is, doch een aanvulling op een uitkering bij invaliditeit. Als zodanig valt de toeslag, zo heeft verweerder betoogd, niet onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder dat artikel 1, tweede lid, van het Verdrag het Verdrag uitdrukkelijk mede van toepassing verklaart op alle wetten of regelingen, waarbij de wettelijke regelingen genoemd in het eerste lid worden aangevuld. In een situatie als de onderhavige dient de TW onmiskenbaar te worden gekwalificeerd als een regeling waarbij de arbeidsongeschiktheidsverzekering, genoemd in het eerste lid, wordt aangevuld. Dat, zoals verweerder verder heeft aangevoerd, op grond van de TW ook een aanvulling op een andere loondervingsuitkering dan de WAO kan worden verkregen, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Het kan niet zo zijn dat wanneer de nationale wetgever besluit de aanvulling op twee of meer in artikel 1, eerste lid, van het Verdrag genoemde verzekeringen in één wettelijke regeling neer te leggen, deze aanvulling daarmee buiten de werkingssfeer van het Verdrag komt te vallen.
Ook verweerders standpunt dat de TW niet onder de werking van het Verdrag valt omdat het hier een voorziening betreft en geen verzekering onderschrijft de rechtbank niet.
Noch in artikel 1, tweede lid, noch elders in het Verdrag worden eisen gesteld aan de aard van de aanvullingsregeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding artikel 1, tweede van het Verdrag alleen van toepassing te achten op aanvullingen die het karakter van een verzekering hebben.
Voor zover het, zoals door verweerder betoogd, niet de bedoeling van de Verdragsluitende Partijen zou zijn geweest het Verdrag van toepassing te doen zijn op een prestatie als die op grond van de TW, moet de rechtbank constateren dat zij dit noch in de tekst van het Verdrag noch in de toelichtende nota (TK 1971-1972 - 11806) tot uitdrukking hebben doen komen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding eventuele onduidelijkheden ten nadele van eiser uit te leggen.
Nu uit het bovenstaande reeds voortvloeit dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, kan en zal de rechtbank de door eiser tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven onbesproken laten.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763), begroot op f. 1.420,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x f. 710,-).
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ad f. 60,- te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op f. 1.420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad f. 60,- vergoedt.
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, mr. E.C. Ruinaard en mr. B.J. Schueler, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 18 september 2001
door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
AK