ECLI:NL:RVS:2007:BB8315

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706730/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voortvarendheid bij vreemdelingenbewaring en uitzettingshandelingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de voortvarendheid bij de uitzettingshandelingen van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De appellant, die in vreemdelingenbewaring was genomen op 30 augustus 2007, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende tijd had gekregen om zich te beraden over de uitzettingshandelingen, maar de appellant betwistte dit en stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de individuele feiten en omstandigheden in de beoordeling van de voortvarendheid betrokken moesten worden.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank inderdaad niet voldoende had onderzocht waarom er dertien dagen nodig waren voor het aanvangen van de uitzettingshandelingen. Desondanks concludeert de Raad dat er geen sprake is van een inbreuk op de vereiste voortvarendheid, omdat de staatssecretaris in zijn geheel niet onredelijk heeft gehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Het verzoek om schadevergoeding van de appellant wordt afgewezen, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in de uitzettingsprocedures en de noodzaak om individuele omstandigheden in acht te nemen, maar bevestigt ook dat niet elke vertraging automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring.

Uitspraak

200706730/1.
Datum uitspraak: 8 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/34010 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 september 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Leyen, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris enige tijd gegund dient te worden om zich te beraden over de te ondernemen uitzettingshandelingen en dat deze, nu ter zitting is toegezegd dat appellant uiterlijk op 12 september 2007 zal worden gehoord en door hem een aanvraag voor het verstrekken van een laissez-passer zal worden ingevuld, voldoende voortvarendheid met de uitzetting heeft betracht, niet alleen heeft miskend dat, gelet op de uitspraak van Afdeling van 16 juli 2007 in zaak nr. 200703728/1 (JV 2007/417), de individuele feiten en omstandigheden hadden moeten worden betrokken bij de beoordeling van de voortvarendheid, maar ook dat van voortvarendheid geen sprake is, nu in elk geval tot 12 september 2007 geen uitzettingshandelingen zijn verricht.
2.2.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak heeft overwogen, verdraagt het uitgangspunt dat de staatssecretaris in beginsel, ongeacht de in een individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, een periode van veertien dagen de tijd heeft om met de uitzettingshandelingen te beginnen zich niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
2.2.2. Appellant klaagt terecht dat de rechtbank met de in de grief bestreden overweging niet heeft onderkend dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat bij de beoordeling van de vereiste voortvarendheid de individuele feiten en omstandigheden dienen te worden betrokken. De rechtbank had dan ook, nu een daartoe strekkende beroepsgrond was voorgedragen, in dit geval dienen te onderzoeken waarom een periode van dertien dagen noodzakelijk was voor het aanvangen van uitzettingshandelingen.
2.2.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris uiteengezet welke maatregelen zijn genomen om tot een voortvarende behandeling van de uitzetting van vreemdelingen, waaraan de vrijheid is ontnomen, te komen en dat daartoe een protocol is opgesteld waarin de verschillende handelingen worden beschreven, waar mogelijk met het aangeven van termijnen. Hierbij is niet voorzien in een zogenoemde 'vrije termijn' van veertien dagen.
De staatssecretaris heeft voorts toegelicht dat appellant op 31 augustus 2007 door de vreemdelingendienst met het oog op nadere vaststelling van zijn identiteit en ten behoeve van de uitzetting is gehoord. Op 3 september 2007 is hij overgeplaatst naar detentiecentrum Zeist. Op 5 september 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgedragen aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: DT&V). Op 7 september 2007 is de zaak toebedeeld aan een ambtenaar van deze dienst, die als zogenoemde regievoerder is belast met de behandeling van de zaak. Nadat het geplande vertrekgesprek op 11 september 2007 geen doorgang kon vinden in verband met de zitting bij de rechtbank, heeft dit gesprek op 12 september 2007 alsnog plaatsgevonden, waarbij tevens een aanvraag voor het verstrekken van een laissez-passer is ingevuld.
2.2.4. Nu appellant op de eerste dag na de inbewaringstelling met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit en ten behoeve van de uitzetting is gehoord, kan appellant niet in zijn betoog worden gevolgd dat niet eerder dan op 12 september 2007 een uitzettingshandeling heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft de staatssecretaris niet kunnen verklaren waarom het dossier van appellant eerst op de vijfde dag na dit gehoor aan DT&V ter beschikking is gesteld, waarom eerst twee dagen later het dossier aan een regievoerder is toegewezen en waarom deze pas voor dinsdag 11 september 2007 een terugkeergesprek heeft gepland.
Hoewel niet is gebleken dat in dit geval de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, is wat betreft het verloop van de hiervoor beschreven handelingen in zijn geheel evenwel geen sprake van een inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten.
Hoewel de klacht terecht is voorgedragen kan de grief derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007
347-562.
Verzonden: 8 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak