200703728/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/19356 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 mei 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 mei 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2007 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Bouma en mr. D. Kuiper, beiden ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Ficq, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel de vreemdeling rechtsbijstand wenste bij het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), niet is gebleken dat de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen zich zodanig heeft ingespannen dat de rechtsbijstand kon worden gerealiseerd, noch dat niet met dit gehoor kon worden gewacht tot twee uur na de openingstijd van de piketcentrale. Nu de komst van een raadsman meer dan twee uur is afgewacht, kon de vreemdeling na afloop van deze wachttijd worden gehoord in afwezigheid van een raadsman en is de in paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde instructie nageleefd, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge het artikel 5.2, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, te doen bijstaan door zijn raadsman.
In paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vc 2000 is vermeld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling in beginsel in het bijzijn van een advocaat wordt gehoord. Als uitgangspunt geldt hierbij dat, indien de vreemdeling rechtsbijstand bij het gehoor wil, de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen zich zodanig dient in te spannen dat die bijstand in redelijkheid gerealiseerd kan worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, wordt zo spoedig als mogelijk de advocatenpiketdienst bij voorkeur per fax daarover ingelicht. Indien binnen twee uur na de verzending van het bericht geen advocaat aanwezig is, of indien de advocatenpiketdienst dan wel de dienstdoende advocaat te kennen geeft dat hij niet bij het gehoor aanwezig wil zijn, kan met het gehoor worden begonnen. Als de piketcentrale gesloten is, kan het gehoor na de inbewaringstelling plaatsvinden. In dat geval vangt de wachttijd van twee uur aan op het tijdstip van opening van de advocatenpiketcentrale, aldus deze paragraaf.
2.1.2. De vreemdeling is op 6 mei 2007 om 16:53 uur staandegehouden en om 17:00 uur krachtens artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden. Om 17:26 uur die dag is een faxbericht verzonden aan de advocatenpiketdienst met de vermelding dat het voornemen bestaat om de vreemdeling omstreeks 20:00 uur in vreemdelingenbewaring te stellen. Het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw 2000 en artikel 5.2 van het Vb 2000 is blijkens het terzake daarvan op ambtseed opgemaakte proces-verbaal op 6 mei 2007 te 19:55 uur aangevangen zonder de aanwezigheid van een advocaat, omdat er twee uren na het inlichten van de advocatenpiketdienst waren verstreken en er geen reactie van die zijde was ontvangen en de vreemdeling is aansluitend om 20:05 uur in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.1.3. Artikel 5.2, vijfde lid, van het Vb 2000 strekt er toe dat de staatssecretaris de vreemdeling op een zodanig tijdstip mededeling doet van de hem toekomende bevoegdheid zich te doen bijstaan door een raadsman, dat de vreemdeling daarvan desgewenst gebruik kan maken.
De vreemdeling heeft niet bestreden dat is gehandeld in overeenstemming met het in voormelde paragraaf van de Vc 2000 neergelegde beleid met betrekking tot het in acht nemen van een wachttijd van twee uren na verzending van het faxbericht aan de advocatenpiketdienst. Uit de desbetreffende passage in de Vc 2000 volgt niet dat het gehoor steeds dient plaats te vinden na de inbewaringstelling, indien de piketcentrale gesloten is. Nu de staatssecretaris de piketcentrale om 17:26 uur geïnformeerd heeft en de komst van een raadsman meer dan twee uur heeft afgewacht, is er geen grond voor het oordeel dat deze zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling na verloop van deze tijd kon worden gehoord, alhoewel zich nog geen raadsman had gemeld. De grief slaagt.
2.2. De grieven 2 en 3, gericht tegen de door de rechtbank verrichte belangenafweging, de gegrondverklaring van het beroep, de opheffing van de maatregel van 6 mei 2007 en de toekenning van een schadevergoeding aan de vreemdeling, slagen evenzeer, nu deze beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in eerste aanleg gesteld dat, voor zover thans van belang, zicht op uitzetting ontbreekt, nu aan slechts aan een klein percentage Chinezen een laissez-passer wordt verstrekt en de staatssecretaris de uitzettingshandelingen niet voldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2007 in zaak no. 200701752/1, JV 2007/242), betekent de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, al aangenomen dat die omstandigheid zich inderdaad voordeed, op zichzelf niet dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken, indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Nu de vreemdeling geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de staatssecretaris het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument kan leiden, doch heeft volstaan met een algemene verwijzing naar het lage percentage inwilligingen van de bij deze autoriteiten ingediende aanvragen, is er geen grond voor het oordeel dat in het geval van de vreemdeling geen reëel zicht op uitzetting bestaat.
2.4.2. In eerste aanleg heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij in beginsel veertien dagen de tijd heeft om met uitzettingshandelingen aan te vangen. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat deze termijn in het algemeen nodig is om het dossier te bestuderen en aan te vullen, administratieve handelingen te verrichten, binnen de vreemdelingenketen overleg te voeren en zich te beraden over vervolgstappen. Verder heeft de staatssecretaris uiteengezet dat met de per 1 april 2007 opgerichte Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) wordt gestreefd naar een efficiëntere en snellere uitzetting van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, waarbij in beginsel door DT&V binnen veertien dagen na de inbewaringstelling van een vreemdeling een volledig uitgewerkte laissez-passeraanvraag bij de desbetreffende buitenlandse autoriteiten wordt ingediend. Voorafgaand aan de overdracht van het dossier aan DT&V verricht de vreemdelingendienst dan wel de Koninklijke Marechaussee ter voorbereiding op de uitzetting identiteitsonderzoek, dat meestal binnen enkele dagen is afgerond. Tengevolge van het centraal aanvragen van laissez-passers door DT&V zal, aldus de staatssecretaris, het merendeel van de uitzettingen worden bespoedigd.
De herinrichting van het vertrekproces ondervindt evenwel enige organisatorische aanloopproblemen, zodat de overdracht van een dossier van een vreemdeling van de vreemdelingendienst naar DT&V in bepaalde gevallen nog niet zo snel plaatsvindt als is beoogd. Daar waar thans nog niet binnen veertien dagen een laissez-passeraanvraag naar de desbetreffende buitenlandse autoriteiten kan worden verzonden, zal per geval moeten worden bezien of er grond is voor het oordeel dat het onderzoek onvoldoende voortvarend ter hand is genomen en de bewaring in strijd is met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris is in het onderhavige geval geen sprake van onvoldoende voortvarendheid.
2.4.3. Het betoog van de staatssecretaris in eerste aanleg dat hij in beginsel, ongeacht de in een individuele zaak voorliggende feiten en omstandigheden, een periode van veertien dagen de tijd heeft om met de uitzettingshandelingen aan te vangen, wordt niet gevolgd. Dit verdraagt zich niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.
2.4.4. In dit geval heeft de staatssecretaris onweersproken gesteld dat de vreemdeling zich van aliassen bedient en niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Bovendien is in het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 8 mei 2007 vermeld dat de vreemdeling, tijdens het verhoor door de vreemdelingendienst op die datum, heeft verklaard niet te willen antwoorden op de vraag of hij juiste personalia had opgegeven en evenmin op vragen over zijn gezin en voorts dat hij, op de ontkennende beantwoording van zijn vraag of hij zou worden vrijgelaten als hij zijn ware identiteit zou opgeven, heeft gereageerd met de mededeling dat hij dan niets meer te vertellen had. Gelet op deze omstandigheden en mede in aanmerking genomen de in overweging 2.4.2 vermelde, ten tijde van de inbewaringstelling nog recente, herinrichting van het vertrekproces en de daarmee samenhangende aanloopproblemen, waardoor de beoogde versnelling van de procedure nog niet in alle gevallen kan worden gerealiseerd, is er in dit geval geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met de verwijdering van de vreemdeling.
2.5. Gelet op het vooroverwogene zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 mei 2007 in zaak no. AWB 07/19356;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak