200801977/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 08/6718 en 08/6723 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 24 februari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1.De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 tot en met 4 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat met het gehoor van 15 februari 2008 de 48-uurstermijn is aangevangen nu dit gehoor niet anders kan worden opgevat dan als een op de asielaanvraag gericht onderzoek, aangezien de onderwerpen waarover de vreemdeling tijdens dat gehoor heeft verklaard zijn te vergelijken met de onderwerpen die normaliter tijdens het eerste en nader gehoor worden besproken en uit de wijze van verslaglegging van het gehoor niet is na te gaan welke vragen door de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) aan de vreemdeling zijn gesteld en of zij gepoogd hebben hem erop te wijzen dat hij zijn asielmotieven pas in een later stadium naar voren dient te brengen. Daartoe betoogt de staatssecretaris, onder meer, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat, nu het gehoor van 15 februari 2008 heeft plaatsgevonden met het oog op de nadere vaststelling van de identiteit van de vreemdeling en diens uitzetting en met dat gehoor derhalve niet enig op de aanvraag gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, daarmee de 48-uurstermijn niet is aangevangen.
2.1.1.Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren is afgewezen. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), wordt onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in het aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 uur tot 08.00 uur niet meetellen. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de vreemdeling gehoord, voordat hij op grond van artikel 59 van de wet in bewaring wordt gesteld. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet. Ingevolge het tweede lid is Onze Minister bevoegd tot uitzetting. Ingevolge artikel 6.1 van het Vb 2000 is Onze Minister bevoegd om, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid van de wet alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. Ingevolge artikel 6.1 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen bevoegd tot uitzetting over te gaan en daartoe alle benodigde handelingen te verrichten.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1; JV 2002/123), heeft de wetgever ter bepaling of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum te worden afgewezen een naar tijdsduur gemeten maatstaf voorgeschreven. Daarbij heeft, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 en de toelichting op het Vb 2000, de gedachte voorgezeten dat het vereiste, dat binnen 48 proces-uren afdoende kan worden beoordeeld of de aanvraag kan worden afgewezen, waarborgt dat op deze wijze slechts zaken worden afgehandeld, die geen tijdrovend onderzoek vergen. De aldus gekozen maatstaf kan deze door de wetgever beoogde waarborg slechts bieden, indien de uren die voor het onderzoek benut kunnen worden, worden aangemerkt als proces-uren in de zin van voormeld artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000. Uit artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de 48-uurstermijn in ieder geval aanvangt op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend. Gebleken is dat de indiening van de aanvraag soms plaatsvindt, nadat enig – op de in te dienen aanvraag gericht – onderzoek heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2002 in zaak nr. 200201773/1; JV 2002/225), moet in dat laatste geval worden aangenomen dat de 48-uurstermijn met de aanvang van dat onderzoek is gaan lopen.
2.2.3. De vreemdeling is op 13 februari 2008, voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, gehoord op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000. Na de inbewaringstelling is de vreemdeling op 15 februari 2008 wederom gehoord, welk gehoor is afgenomen door ambtenaren van de KMar. Uit de aantekeningen van het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter op 4 maart 2008 blijkt dat de staatssecretaris aldaar desgevraagd heeft verklaard dat de vreemdeling op 15 februari 2008 is gehoord in verband met een nader onderzoek naar zijn identiteit.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2007 in zaak nr. 200706730/1; www.raadvanstate.nl), vormt een gehoor dat gericht is op de nadere vaststelling van de identiteit en de uitzetting van een vreemdeling een uitzettingshandeling. De bevoegdheid om zodanige handeling te verrichten vindt haar grondslag in voormeld artikel 63, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Vb 2000. Het gehoor van 15 februari 2008 heeft twee dagen na de inbewaringstelling van de vreemdeling plaatsgevonden en is afgenomen door ambtenaren van de KMar, die ingevolge artikel 6.1 van het VV 2000, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bevoegd zijn alle voor de uitzetting benodigde handelingen te verrichten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond om aan te nemen dat dit gehoor niet heeft plaatsgevonden met het oog op de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling en diens uitzetting. Dat de vreemdeling tijdens het gehoor over zijn asielmotieven heeft verklaard, noopt, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet tot het oordeel dat met dit gehoor reeds enig op de in te dienen asielaanvraag gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, nu niet aannemelijk is geworden dat deze verklaringen zijn afgelegd naar aanleiding van specifiek daartoe door de ambtenaren van de KMar gestelde vragen. De voorzieningenrechter heeft, gelet op het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat met het gehoor van 15 februari 2008 de 48-uurstermijn is aangevangen. De grieven slagen reeds hierom.
2.3. Grief 5 mist zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 maart 2008 in zaak nr. 08/6718;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
434-555.
Verzonden: 29 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak