ECLI:NL:RVS:2007:BB1379

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704099/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en termijn voor beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 5 juni 2007 het beroep van appellant niet ontvankelijk verklaarde. Appellant was in vreemdelingenbewaring gesteld op 1 april 2007, maar deze bewaring werd opgeheven op 4 april 2007. Appellant heeft op 16 mei 2007 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 april 2007 en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep niet ontvankelijk, omdat zij oordeelde dat het beroep niet binnen de termijn van vier weken na opheffing van de bewaring was ingesteld. Appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het beroep binnen de termijn van vier weken had moeten worden ingesteld. De Raad benadrukte dat artikel 69, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 duidelijk aangeeft dat het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. De rechtbank had de tekst van de wet niet correct geïnterpreteerd en had niet mogen afwijken van de duidelijke bewoordingen van de wet. Hierdoor was het hoger beroep gegrond en werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad van State heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank ook moet beslissen over de proceskosten die appellant in verband met het hoger beroep heeft gemaakt. De kosten zijn vastgesteld op € 322,00. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2007.

Uitspraak

200704099/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/20602 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Op 4 april 2007 is de bewaring opgeheven.
Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellant beroep tegen het besluit van 1 april 2007 ingesteld. Tevens heeft hij daarbij verzocht om schadevergoeding.
Bij uitspraak van 5 juni 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het beroep niet ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het derde lid van artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelet op de ratio van deze bepaling, geen toepassing vindt in het geval de bewaring reeds is opgeheven voordat het beroep is ingesteld, het beroep binnen de in het eerste lid van dat artikel gestelde termijn van vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bewaring is opgeheven, had moeten zijn ingesteld, zodat, nu het beroep niet binnen deze termijn is ingesteld, hij niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Daartoe betoogt hij dat, voor zover thans van belang, de rechtbank aldus heeft miskend dat in het geval een wettelijke bepaling voldoende duidelijk en concreet is, de rechter bij de toetsing van een besluit in rechte deze bepaling niet nader mag interpreteren.
2.1.1. De grief slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 de tekst van de bepaling als uitgangspunt moet worden genomen en in dit artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat, voor zover thans van belang, het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. De rechter komt dan niet toe aan een van de tekst van de bepaling afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. De rechtbank heeft in dit geval derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat appellant niet in zijn beroep kan worden ontvangen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2007 in zaak no. AWB 07/20602;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak