ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5602

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
408381 / HA ZA 11-2771
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige vreemdelingenbewaring en ontvankelijkheid in civiele rechtsgang

In deze zaak vorderde eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige detentie. Eiser had in augustus 2001 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, welke in 2002 was afgewezen. Eiser stelde dat hij ten onrechte van 27 november 2009 tot 3 mei 2010 in vreemdelingenbewaring had verbleven, terwijl hij met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning had verkregen. De Staat voerde aan dat eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. De rechtbank oordeelde dat artikel 106 van de Vreemdelingenwet niet uitsluit dat eiser zijn vordering tot schadevergoeding bij de civiele rechter kan indienen. De rechtbank volgde de Staat niet in zijn standpunt dat de regeling van artikel 106 Vw een exclusieve bevoegdheid voor de vreemdelingenrechter inhoudt. De rechtbank concludeerde dat eiser ontvankelijk was in zijn vorderingen, maar dat er geen onrechtmatig handelen van de Staat was gebleken. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 408381 / HA ZA 11 - 2771
Vonnis van 18 juli 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.L.M. Stieger te Waalwijk,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Rop te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 december 2011 (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- het tussenvonnis van 8 februari 2012, waarbij een comparitie van partijen is bepaald; en
- het proces-verbaal van comparitie van 22 mei 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft in augustus 2001 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking "verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken". Bij besluit van 26 februari 2002 is de aanvraag afgewezen.
2.2. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Nadat de toenmalige Minister van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND), een aantal malen een genomen besluit op bezwaar had ingetrokken, heeft de IND uiteindelijk bij besluit van 3 juli 2009 het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudend te Maastricht, het beroep van [eiser] tegen de beslissing op bezwaar van 3 juli 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
2.3. Op 27 november 2009 is [eiser] in vreemdelingenbewaring gesteld. De door [eiser] tegen de vreemdelingenbewaring en het voortduren daarvan ingestelde beroepen zijn door de vreemdelingenrechter van deze rechtbank bij uitspraken van 14 december 2009, 6 januari 2010, 3 februari 2010, 15 maart 2010, 6 april 2010 en 26 april 2010 ongegrond verklaard, (onder meer) omdat er (steeds) geen grond was voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbrak. In deze zaken is de door [eiser] verzochte toekenning van schadevergoeding tevens afgewezen.
2.4. Op 3 mei 2010 is de vreemdelingenbewaring van [eiser] op last van de IND opgeheven, omdat de Syrische autoriteiten hadden geweigerd om [eiser] een "laissez passer" te geven. Het voortduren van de vreemdelingenbewaring werd door de IND niet langer redelijk geacht.
2.5. Bij besluit van 10 juni 2010 is aan [eiser] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, met als ingangsdatum 28 januari 2010. [eiser] heeft tegen (de ingangsdatum van) dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. In het kader van de behandeling van het beroep bij de rechtbank zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen, inhoudende dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning werd gewijzigd naar 19 januari 2009. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de IND aan [eiser] uiteindelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als ingangsdatum 19 januari 2009.
2.6. Mr. Stieger heeft namens [eiser], laatstelijk bij brief van 5 oktober 2011, de IND aansprakelijk gesteld voor de geleden materiële en immateriële schade voortvloeiende uit de onrechte vreemdelingenbewaring en verzocht om schadevergoeding. De IND heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en elke aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, een verklaring voor recht (i) dat sprake is van een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] en (ii) dat de Staat aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt hieraan ten grondslag dat hij in de periode van 27 november 2009 tot en met 3 mei 2010 (derhalve gedurende 155 dagen) ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. Hem is immers door de IND met terugwerkende kracht vanaf 19 januari 2009 een geldige verblijfsvergunning verleend, aldus [eiser].
3.3. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De Staat heeft als meest vestrekkend verweer gevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, nu er volgens de Staat een bestuursrechtelijke (en meer in het bijzonder, een vreemdelingenrechtelijke) rechtsgang openstaat. De Staat stelt zich op het standpunt dat artikel 106 van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw) een bijzondere en exclusieve bevoegdheid voor de vreemdelingenrechter inhoudt als het gaat om het toekennen van schadevergoeding na opheffing van de vreemdelingenbewaring, en er aldus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de bestuursrechter om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring aan de orde te stellen en om schadevergoeding te verzoeken. Uit artikel 69 lid 3 Vw volgt dat het instellen van beroep tegen (het voortduren van) de vreemdelingenbewaring niet aan enige termijn gebonden, hetgeen in vaste rechtspraak van de ABRS (ABRS 12-07-2007, LJN-nummer BB1379) is bevestigd, zodat [eiser] ook nu nog de mogelijkheid heeft om ter verkrijging van schadevergoeding vreemdelingenrechtelijke rechtsmiddelen aan te wenden.
4.2. [eiser] heeft hiertegen aangevoerd - samengevat - dat aan hem wel degelijk een keuze ten dienste staat om zijn vordering aan de civiele rechter voor te leggen. Immers, ten tijde van de ingestelde beroepen tegen de vreemdelingenbewaring was aan hem nog geen verblijfsvergunning met terugwerkende kracht verleend, zodat de rechtbank zijn verzoeken om schadevergoeding in dat kader logischerwijze heeft afgewezen.
Niet-ontvankelijkheid
4.3. Ingevolge artikel 106 Vw kan (de vreemdelingenkamer van) de rechtbank, - kort gezegd - indien zij de opheffing van de vreemdelingenbewaring beveelt, dan wel de vreemdelingenbewaring voor de behandeling van het opheffingsverzoek wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Artikel artikelen 90 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is van overeenkomstige toepassing, welk artikel bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsheeft, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
4.4. De rechtbank volgt de Staat niet in zijn standpunt dat de regeling van artikel 106 Vw eraan in de weg staat dat [eiser] thans bij de burgerlijke rechter schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Staat vordert.
4.5. Volgens vaste rechtspraak dient bij de vraag of bij een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie de gang naar de burgerlijke rechter openstaat, uitgangspunt te zijn dat een ieder die meent het slachtoffer te zijn van onrechtmatige vrijheidsbeneming, in overeenstemming met onder meer het bepaalde in artikel 5, lid 5, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aanspraak moet kunnen maken op volledige vergoeding van zijn daardoor geleden schade. Artikel 106 Vw geeft degene die schade heeft geleden door onrechtmatige vreemdelingenbewaring geen aanspraak op volledige schadevergoeding. De eenvoudige en snelle procedure van artikel 106 Vw stelt immers beperkingen aan het recht om die aanspraak geldend te maken, nu in het eerste lid is bepaald dat de rechtbank een vergoeding "kan" toekennen, welke toekenning, gezien de schakelbepaling van artikel 90 Sv, (slechts) zal plaatsvinden als de rechter daarvoor gelet op alle omstandigheden van het geval gronden van billijkheid aanwezig acht (artikel 90, eerste lid, Sv), daarbij rekening houdend met de levensomstandigheden van degene wiens bewaring is opgeheven (artikel 90, tweede lid, Sv). De in artikel 106 Vw geboden schadevergoedingsprocedure biedt aldus onvoldoende uitzicht op volledige schadevergoeding. Dit leidt tot de conclusie dat het bestaan (en bewandelen) van de schadevergoedingsprocedure van artikel 106 Vw er niet aan in de weg staat dat degene, die meent door de Staat onrechtmatig in vreemdelingenbewaring te zijn gesteld, op de voet van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) (alsnog) volledige schadevergoeding vraagt bij de burgerlijke rechter (zie in dit verband HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 793 en HR 7 april 1989, NJ 1989,532 met betrekking tot de inverzekeringstelling).
4.6. De Staat heeft nog betoogd dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 106 Vw volgt dat de wetgever met artikel 106 Vw een bijzondere en exclusieve bevoegdheid voor de vreemdelingenrechter heeft gevestigd voor de toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vreemdelingenbewaring. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat artikel 106 Vw een bijzondere en exclusieve regeling zou inhouden ten opzichte van de algemene schadevergoedingsregeling uit onrechtmatige daad van artikel 6:162 BW. Evenmin volgt hieruit dat die regeling om die reden aan artikel 6:162 BW zou derogeren. De bedoelde exclusieve bevoegdheid in de parlementaire geschiedenis betreft veeleer de bevoegdheidsverdeling tussen de bewaringsrechter enerzijds en de gewone bestuursrechter anderzijds. Dit valt ook af te leiden uit de door de Staat genoemde vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRS, zie onder meer ABRS 12 oktober 2011, LJN BT7424 en ABRS 16 november 2011, LJN BU4577). De ABRS heeft daarin - kort gezegd - geoordeeld dat voor de toekenning van schadevergoeding via de gewone bestuursrechter langs de weg van een zuiver schadebesluit naast de regeling van artikel 106 Vw geen plaats is, gelet op de bedoeling van de wetgever om met die bepaling een bijzondere en exclusieve regeling voor de toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vreemdelingenbewaring te geven aan de bewaringsrechter. Het enkele feit dat [eiser] op de voet van artikel 106 Vw (alsnog) om schadevergoeding kan vragen, omdat daaraan geen termijn is gebonden, maakt dit niet anders (zie ook hierna onder 4.11).
4.7. Het voorgaande brengt mee dat [eiser] ontvankelijk moet worden geacht in zijn vorderingen.
Formele rechtskracht
4.8. De Staat heeft als subsidiaire verweer gevoerd dat de vorderingen van [eiser] afstuiten op het beginsel van de formele rechtskracht. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.9. Voorop staat dat de door [eiser] ingestelde beroepen tegen de (voortduring van de) beslissing tot bewaring van 27 november 2009 meermalen ongegrond zijn verklaard (zie 2.3 hiervoor). De rechtbank stelt vast dat [eiser] ook nadien niet is opgekomen tegen de uitspraak van 14 december 2009, waarbij het beroep tegen de beslissing tot inbewaringstelling ongegrond is verklaard. Nu tegen de (voortduring van de) bewaringsbeslissing een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang hetzij niet is gebruikt, hetzij niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid, moet dit besluit zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, voor rechtmatig worden gehouden. Dit wordt het beginsel van de formele rechtskracht genoemd. Deze regel sterkt er mede toe om te voorkomen dat de burgerlijke rechter inzake vragen waarover ook de bestuursrechter om een oordeel is gevraagd, tot een ander oordeel komt dan deze.
4.10. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan reden bestaan om van de formele rechtskracht af te wijken. Daarvoor moet sprake zijn van klemmende omstandigheden die een uitzondering op de onverkorte toepassing van het beginsel van formele rechtskracht rechtvaardigen. Of voor zulk een uitzondering plaats is, hangt af van de bijzonderheden van het gegeven geval. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan onder meer de houding die het bestuursorgaan zelf aanneemt tegenover het eigen bestuursbesluit reden zijn om een uitzondering te maken op het beginsel van de formele rechtskracht, bijvoorbeeld in het geval dat de overheid niet heeft betwist dat de beschikking onrechtmatig is (HR 26 februari 1988, NJ 1989, 528, Hot Air/Staat). [eiser] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken, dat de IND met het besluit van 28 juni 2011, waarbij aan [eiser] alsnog met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 19 januari 2009, op de rechtmatigheid van het besluit tot inbewaringstelling is teruggekomen. De Staat heeft in dit verband juist nadrukkelijk betwist dat dit besluit van 28 juni 2011 een erkenning van de Staat zou inhouden van de onrechtmatigheid van de bewaringsbeslissing. De reden voor de opheffing van de bewaring was gelegen in het feit dat de Syrische autoriteiten op basis van de presentatie van [eiser] geen laissez passer verstrekten, en niet in de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring.
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat aan het besluit tot bewaring en het voortduren daarvan formele rechtskracht toekomt en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. De Staat heeft nog gewezen op de mogelijkheid voor [eiser] om - ook in dit stadium nog - beroep in te stellen tegen de vreemdelingenbewaring en om schadevergoeding te vragen. Op grond van artikel 69 lid 3 Vw is het instellen van beroep tegen (het voortduren van) de vreemdelingenbewaring niet aan enige termijn gebonden, hetgeen in vaste rechtspraak van de ABRS (ABRS 12 juli 2007, LJN BB1379) is bevestigd, zodat [eiser] alsnog de mogelijkheid heeft om de rechtmatigheid van de bewaring aan de orde te stellen.
4.12. Nu niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen van de Staat, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.13. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van dit geding worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op totaal € 1.464, waarvan € 560,00 aan griffierechten en € 904,00 aan salaris van de advocaat (2 punten à € 452,00, volgens tarief II). De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling zal, als onweersproken, worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiser] tot betaling aan de Staat van de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.464,00, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012