ECLI:NL:RBSGR:2007:BB8039

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/26963
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser, een Chinese nationaliteit hebbende, was op 10 mei 2007 in bewaring gesteld. De rechtbank had eerder op 24 mei 2007 het beroep van eiser tegen deze maatregel ongegrond verklaard. Op 15 juni 2007 werd de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Eiser heeft op 2 juli 2007 beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel en vorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft op 6 september 2007 de zitting gehouden, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat, ondanks de opheffing van de maatregel, zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Dit is in lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 juli 2007, waarin werd gesteld dat het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. De rechtbank concludeert dat er geen grond is om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van een termijn.

Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of er aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 25 mei 2007, omdat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 70,-- per dag, wat in totaal neerkomt op € 1470,--. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is op 30 oktober 2007 bekendgemaakt.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/26963
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van (gestelde) Chinese nationaliteit, voorheen verblijvende op de Detentieboot Reno te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 10 mei 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 mei 2007 (AWB 07/20337) is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Op 15 juni 2007 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
Bij beroepschrift van 2 juli 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. M.H.K. Middelkoop, die heeft waargenomen voor eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring voorafgaand aan de indiening van het beroep is opgeheven. Aan de orde is allereerst of de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen en of het beroep ontvankelijk is. Indien deze vragen bevestigend worden beantwoord, dient te worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen, dat het beroep ontvankelijk is en dat er aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding aan eiser vanaf de aanvang van de vrijheidsontnemende maatregel, nu ter zitting is gebleken dat verweerder niet alleen onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, maar in het geheel niet voortvarend heeft gehandeld.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 juli 2007 (LJN: BB 1379), op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen en dat het beroep ontvankelijk is, nu het beroep niet onredelijk laat is ingediend. Verweerder heeft de maatregel van bewaring opgeheven omdat er geen handelingen ter fine van eisers uitzetting zijn verricht en verweerder aldus onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding vanaf de datum van de vorige uitspraak, te weten 24 mei 2007, tot aan het moment van opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel op 15 juni 2007.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van de Vw 2000 genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit.
Ingevolge artikel 69, derde lid, eerste volzin, van de Vw 2000 is in afwijking van artikel 6:7 van de Awb het instellen van beroep als bedoeld in de artikelen 94 en 96 van de Vw 2000 tegen een besluit als bedoeld in artikel 93 van de Vw 2000 niet aan enige termijn gebonden.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Tot op heden volgde deze rechtbank en zittingsplaats de lijn dat zij zich, in geval een beroep gericht tegen een vrijheidsontnemende maatregel was ingediend nadat de maatregel was opgeheven, onbevoegd verklaarde van het beroep kennis te nemen. De rechtbank ziet in het navolgende aanleiding deze lijn te verlaten.
In de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS van 12 juli 2007 is overwogen dat voor de betekenis van artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 de tekst van de bepaling als uitgangspunt moet worden genomen en in dit artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat, voor zover thans van belang, het instellen van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel niet aan enige termijn is gebonden. Aangezien de uitspraak betrekking had op een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel dat was ingesteld na de opheffing van de maatregel, blijkt uit deze uitspraak dat de indiening van beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel ook niet aan enige termijn is gebonden indien het beroep is ingesteld na opheffing van de maatregel. In een dergelijk geval is er geen grond het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van een termijn voor het instellen daarvan.
De rechtbank leidt, evenals partijen, uit deze uitspraak van de AbRS af dat de rechtbank kennelijk ook bevoegd is van een beroep dat is ingediend na opheffing van de maatregel, kennis te nemen. Aangenomen moet worden dat, zowel wat betreft een beroep tegen de oplegging van een maatregel als wat betreft een beroep gericht tegen de voortduring daarvan, de wet zich hier niet tegen verzet. Voorts ziet de rechtbank in de tekst van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 geen beletsel om in een dergelijk geval schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is aan de orde de vraag of er in het geval van eiser aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en is van oordeel dat de maatregel van bewaring met ingang van 25 mei 2007 tot aan het moment van opheffing op 15 juni 2006 onrechtmatig te achten is geweest. Niet in geschil is immers dat verweerder sinds de oplegging van de maatregel geen handelingen heeft verricht ter fine van eisers uitzetting en dat de maatregel dientengevolge in ieder geval op enig moment onrechtmatig is geworden wegens onvoldoende voortvarend handelen. Partijen zijn verdeeld over de datum waarop de maatregel onrechtmatig is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit daags na genoemde uitspraak, gelet op de inactiviteit van verweerder. Anders dan door eiser is betoogd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de rechtmatigheid reeds eerder aan de maatregel was komen te vervallen. Nog daargelaten dat tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2007 geen hoger beroep is ingesteld en daarom de rechtmatigheid van de bewaring tot 24 mei 2007 in rechte vaststaat, ziet de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 26 juli 2007; LJN: BB 1201) in de duur van de bewaring tot op het moment van de uitspraak van 24 mei 2007 geen grond deze onrechtmatig te achten.
Nu de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel aldus bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is geweest, wordt het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser ten onrechte op de Detentieboot aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1470,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1470,-- (zegge: eenduizend vierhonderd en zeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, en mrs. K. Mans en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Rempt, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.