ECLI:NL:RVS:2007:BA6317

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609188/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opvang van asielzoekers door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers in bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 mei 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de vraag of het COA terecht heeft besloten om de opvang van een vreemdeling te beëindigen. De vreemdeling had eerder opvang ontvangen op basis van humanitaire redenen, zoals vermeld in een brief van de Staatssecretaris van Justitie, waarin werd aangegeven dat hij lijdt aan ernstige medische aandoeningen. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat het COA niet voldoende had gemotiveerd waarom de opvang was beëindigd, en dat het COA gehouden was om rekening te houden met de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

De Raad van State bevestigde deze eerdere uitspraak en oordeelde dat het COA niet kon stellen dat er geen aanleiding was voor het verlenen van verstrekkingen aan de vreemdeling, ook niet buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. De Raad benadrukte dat de wettelijke taak van het COA ook inhoudt dat opvang moet worden verleend in zeer bijzondere omstandigheden. Het COA had in deze zaak onvoldoende aangetoond dat de bijzondere omstandigheden niet meer bestonden, en daarom ontbrak het aan een deugdelijke motivering voor de beëindiging van de opvang.

De Raad van State heeft het hoger beroep van het COA ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. Tevens werd het COA veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. Deze uitspraak onderstreept het belang van zorgvuldige besluitvorming door het COA bij het verlenen van opvang aan asielzoekers, vooral in situaties waarin bijzondere omstandigheden van toepassing zijn.

Uitspraak

200609188/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/50620 en 06/50619 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 november 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 3 september 2002, in zaak nos. AWB 02/65913 en 02/31526, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, voor zover thans van belang, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om voortzetting van de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997, gegrond verklaard en bepaald dat appellant (hierna: het COA) binnen vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het COA de aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COA bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2007 heeft het COA een nader stuk ingediend.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Krachtens die bepaling heeft de minister de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005, draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. In het tweede lid is uitgewerkt welke categorieën asielzoekers tot de in het eerste lid bedoelde asielzoekers behoren.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, wordt met een asielzoeker gelijkgesteld de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, eindigt het recht op opvang indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, opvang is geboden: vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is geëindigd.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64.
Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2. In de enige grief klaagt het COA dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 september 2006 een deugdelijke motivering ontbeert, omdat hieruit niet blijkt in hoeverre de medische situatie van de vreemdeling was gewijzigd ten opzichte van die op 19 juli 2001, die aanleiding vormde hem opvang te verlenen. Hiertoe voert het aan dat de grondslag van de aan de vreemdeling verleende opvang met het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) van 31 oktober 2001 is vervallen, de vreemdeling overigens aan de Rva 2005 evenmin recht op opvang kan ontlenen en het daarom is gehouden van voortzetting van de verstrekkingen af te zien. Voor zover er buitenwettelijke redenen aan de verleende opvang ten grondslag hebben gelegen, is het COA niet gehouden deze situatie te laten voortbestaan, aldus het COA.
2.2.1. Bij brief van 19 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het COA verzocht aan de vreemdeling opvang te verlenen vanwege humanitaire redenen omdat, samengevat weergegeven, hij lijdt aan paranoïde schizofrenie, diabetes en hoge bloeddruk, en het onthouden van medische controle en opvang hem ernstige geestelijke en lichamelijke schade zou kunnen toebrengen. Niet in geschil is dat aan de vreemdeling naar aanleiding van deze brief opvang is verleend. Bij brief van 20 juli 2001 heeft de staatssecretaris het COA verzocht aan de vreemdeling opvang te verlenen, omdat artikel 64 van de Vw 2000 op hem van toepassing is.
2.2.2. Er is geen grond voor het oordeel dat, zoals het COA betoogt, buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt, geen aanleiding voor het verlenen van verstrekkingen kan bestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2007 in zaak no. 200605521/1, JV 2007/187) houdt de in artikel 3 van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA ook in dat het opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. De inhoud van voormelde brief van 19 juli 2001 in aanmerking genomen, heeft het COA aan de vreemdeling kennelijk op deze grond opvang verleend en niet omdat hij niet kon reizen. Voorts geldt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, in voormelde uitspraak, die gezag van gewijsde heeft, heeft overwogen dat het COA zich bij het op de aanvraag te nemen besluit niet op het standpunt zal kunnen stellen dat alleen het BMA-advies van 31 oktober 2001 voldoende grondslag is voor beëindiging van de opvang, nu uit het dossier voldoende is gebleken dat de vreemdeling niet in de opvang is opgenomen omdat hij niet kan reizen. Het COA was gehouden een besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Het vorenstaande brengt mee dat het COA het besluit van 26 september 2006 niet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2005 kon doen steunen, zoals is gebeurd. Nu het COA zich voorts niet op het standpunt heeft gesteld dat evenbedoelde zeer bijzondere omstandigheden niet meer bestaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 september 2006 een deugdelijke motivering ontbeert.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Het COA dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2007
32-491.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak