ECLI:NL:RBSGR:2010:BO6124

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/37216 en 10/37215
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot opvang door COA na intrekking vrijheidsbeperkende maatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker die onrechtmatig in Nederland verbleef. De verzoeker was uitgeprocedeerd en had een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd gekregen door de Minister van Justitie, die hem verplichtte zich in een bepaalde gemeente op te houden. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verleende hem opvang in een Vrijheids Beperkende Locatie (VBL). Op 18 oktober 2010 werd de vrijheidsbeperkende maatregel ingetrokken, maar het COA beëindigde de opvang, wat de verzoeker betwistte. De voorzieningenrechter oordeelde dat het COA verantwoordelijk is voor het verlenen van opvang aan vreemdelingen en dat de intrekking van de maatregel niet automatisch betekende dat het COA geen opvang meer hoefde te bieden. De rechter benadrukte dat in zeer bijzondere gevallen het COA verplicht kan zijn om opvang te blijven bieden, zelfs na intrekking van een maatregel door de Minister. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond, vernietigde het besluit van het COA om de opvang te beëindigen, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Tevens werd het COA veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 437 werden vastgesteld. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 10/37215 en AWB 10/37216, V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
tegen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa), en
de Minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de Minister), verweerders.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 18 oktober 2010 heeft de algemeen directeur van de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: DT&V) namens de Minister van Justitie de aan verzoeker opgelegde maatregel ex artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw 2000) ingetrokken met ingang van 18 oktober 2010.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het COa verzoeker meegedeeld dat hij het terrein van de COa-locatie in [plaatsnaam] voor onbepaalde tijd niet meer mag betreden.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 22 oktober 2010 bezwaar gemaakt bij het COa.
Bij faxbericht van 26 oktober 2010 heeft verzoeker bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar dan wel, voor zover de rechtbank van oordeel is dat tegen het besluit van 19 oktober 2010 beroep openstaat, beroep ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 2010. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 10/37215.
Bij faxbericht van 26 oktober 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is op 16 november 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerders zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door Onze Minister de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000, bestaan uit een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden.
2.1.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COa), voor zover hier van belang, is het orgaan belast met:
a. de materiële en immateriële opvang van asielzoekers;
b. het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet COa zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3a, tweede lid, van de Wet COa worden, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, handelingen van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 zijn op die beschikking van toepassing.
In artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) is neergelegd welke categorieën vreemdelingen recht hebben op opvang door het COa.
2.1.4. Volgens artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is de menselijke waardigheid onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het COa verzoeker meegedeeld dat hij het terrein van de COa-locatie in [plaatsnaam] voor onbepaalde tijd niet meer mag betreden omdat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard, waarmee het recht op opvang van rechtswege is geëindigd.
2.2.2. In het verweerschrift van 2 november 2010 heeft het COa naar voren gebracht dat het verblijf van verzoeker in de Vrijheids Beperkende Locatie in [plaatsnaam] (hierna: VBL) berustte op de aan hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Het opheffen van die maatregel en daarmee het beëindigen van de opvangvoorzieningen in het VBL geschiedt door DT&V. DT&V moet dan ook als verweerder worden aangemerkt en niet het COa. Het COa is niet bevoegd om de opvang in de VBL te beëindigen. Dat het COa verzoeker een locatieverbod heeft opgelegd waarin ten onrechte is vermeld dat verzoeker ongewenst is verklaard, maakt dit niet anders.
2.2.3. De Minister heeft geen verweer gevoerd.
2.3. het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Het verzoek strekt ertoe dat het COa, DT&V of de Staat der Nederlanden wordt opgedragen verzoeker met onmiddellijke ingang opnieuw opvang te bieden. Verzoeker is dakloos, zodat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoeker heeft bijna een jaar in de VBL verbleven. Hem is verschillende keren meegedeeld dat de opvang zou worden beëindigd, maar daar werd vervolgens steeds van afgezien. Verzoeker ontleent hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen dat de opvang zou worden voortgezet, in ieder geval tot de autoriteiten van Guinee een beslissing hebben genomen op de aanvraag om een laissez-passer. Het is inhumaan om verzoeker geen opvang te bieden, terwijl hij niet beschikt over de documenten die nodig zijn om Nederland te kunnen verlaten. Het niet bieden van opvang is onder deze omstandigheden in strijd met artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM.
Het COa wijst naar DT&V en DT&V voert geen verweer. Het kan niet zo zijn dat geen enkel bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het beëindigen van de opvang. Verzoeker heeft geen bezwaar tegen het opheffen van de maatregel ex artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 en hij stelt zich op het standpunt dat het COa verantwoordelijk is voor het beëindigen van de opvang. Het locatieverbod is niet deugdelijk gemotiveerd, omdat verzoeker niet ongewenst is verklaard.
2.4. het oordeel van de voorzieningenrechter
2.4.1. De aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Op 9 juli 2009 is het daartegen gerichte beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Sindsdien verblijft verzoeker onrechtmatig in Nederland.
Op 2 november 2009 heeft de Minister van Justitie verzoeker met toepassing van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat verzoeker zich in de gemeente [naam gemeente] moet ophouden. Vervolgens heeft het COa verzoeker opvang verleend in de VBL te [plaatsnaam].
Op 18 oktober 2010 heeft de algemeen directeur van DT&V de aan verzoeker opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel namens de Minister van Justitie ingetrokken. De voorzieningenrechter neemt aan dat is bedoeld de maatregel in te trekken namens de Minister voor Immigratie en Asiel. Wat hiervan zij, verzoeker heeft geen bezwaar tegen de intrekking van deze maatregel.
2.4.2. De Minister is het bestuursorgaan dat beslist over het opleggen of intrekken van een maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. Het COa is het bestuursorgaan dat de desbetreffende vreemdelingen vervolgens (buitenwettelijk) opvang verleent of die opvang beëindigt. Het verlenen van opvang aan vreemdelingen is de wettelijke taak van het COa en niet van de Minister. De voorzieningenrechter volgt het COa daarom niet in zijn standpunt dat niet hij, maar DT&V (en daarmee de Minister) als verweerder moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2007 (LJN BA6317), geen grond is voor het oordeel dat buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt, geen aanleiding voor het verlenen van verstrekkingen kan bestaan. De in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa houdt ook in dat het opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Uit deze jurisprudentie volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het intrekken van een vrijheidsbeperkende maatregel door de Minister niet zonder meer en in alle gevallen tot gevolg heeft dat het COa niet langer opvang hoeft te bieden. In zeer bijzondere gevallen kan er een noodzaak bestaan om de buitenwettelijke opvang na het intrekken van een vrijheidsbeperkende maatregel door de Minister voort te zetten en is het COa gehouden daartoe over te gaan.
2.4.3. Dat het aan verzoeker opgelegde locatieverbod op rechtsgevolg is gericht, wordt door het COa niet betwist. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hier anders over te oordelen. Voor zover geen sprake zou zijn van een besluit, geldt dat de feitelijke beëindiging van de buitenwettelijke opvang door het COa naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 3a, tweede lid, van de Wet COa. Ongeacht of sprake is van een besluit of van een handeling volgt uit artikel 3a van de Wet COa dat voor verzoeker het rechtsmiddel van beroep openstaat en niet dat van bezwaar. Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook connex aan het door verzoeker ingestelde beroep tegen het locatieverbod.
2.4.4. Dat verzoeker veel langer dan de gebruikelijke twaalf weken in de VBL heeft verbleven en dat eerdere aankondigingen van beëindiging van de opvang niet tot het daadwerkelijk beëindigen van deze opgang hebben geleid, betekent niet dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat de buitenwettelijke opvang steeds zou worden voortgezet of dat hem bij daadwerkelijke beëindiging van de opvang een overgangstermijn zou worden gegund. Als verzoeker meent dat hij Nederland buiten zijn schuld niet kan verlaten, staat het hem vrij om op die grond een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen. Dat de autoriteiten van Guinee vooralsnog geen laissez-passer hebben verstrekt ten behoeve van de terugkeer van verzoeker, is geen zeer bijzondere omstandigheid die noopt tot buitenwettelijke opvang. Ook overigens is niet gebleken dat verzoeker zich zodanig onderscheidt van andere vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben dat het COa daarin aanleiding had moeten vinden de buitenwettelijke opvang van verzoeker voort te zetten in plaats van hem een locatieverbod op te leggen. Dat verzoeker er terecht op wijst dat het locatieverbod niet berust op een deugdelijke motivering aangezien hij niet tot ongewenst vreemdeling is verklaard, maakt dit niet anders.
Bezien in het licht van het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het beëindigen van de opvang van verzoeker in strijd is met artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of artikel 3 van het EVRM.
2.4.5. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Verzoeker voert terecht aan dat het besluit van 19 oktober 2010 niet berust op een deugdelijke motivering, nu hij niet ongewenst is verklaard. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 oktober 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Omdat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot voortzetting van de buitenwettelijke opvang van verzoeker nopen, zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 in stand blijven.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het Coa met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 437 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.6. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep van verzoeker is geen sprake meer van een met het verzoek om voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
In de gegrondverklaring van het beroep van verzoeker ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het COa te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Als de voorzieningenrechter niet onmiddellijk uitspraak had gedaan in de hoofdzaak, zou hij het verzoek om voorlopige voorziening gelet op hetgeen onder 2.4.4. is overwogen eveneens hebben afgewezen.
2.4.7. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep in de zaak met procedurenummer AWB 10/37215 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 oktober 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 in stand blijven;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak met procedurenummer AWB 10/37216 af;
- veroordeelt het COa in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 437 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. S.R. Jonkergouw, griffier, en door de rechter ondertekend.